De ideolo­gische veren van Rick van der Ploeg

Begin jaren negentig ontwikkelt en omarmt de PvdA een gematigde variant van het neoliberalisme, ook wel sociaal-liberalisme of Derde Weg genoemd. Het zou de basis vormen van Paars. De ideologen van deze koerswijziging – in de media stelselmatig geroemd als ‘pragmatici’ – zijn voornamelijk economen, waaronder Willem Vermeend, Flip de Kam en Hugo Keuzenkamp. De meest uitgesproken van deze figuren is misschien wel Rick van der Ploeg, die de standpunten van Hayek en Friedman (in brede kringen gezien als grondleggers van het neoliberalisme) op verschillende punten overneemt in zijn inaugurele rede uit 1992, gepubliceerd in het boekje Is de econoom een vijand van het volk? Wat volgt is een korte selectie van citaten, om een idee te geven van de radicaliteit van dit denken.

Het boekje begint met een duidelijke stellingname, namelijk het idee dat het economische denken ideologisch bepaald is:

“Indien we de aandacht beperken tot sociaaleconomische vraagstukken kan men een andere scheidslijn tussen links en rechts aanbrengen die speciaal voor economen geldt. Helaas is het publiek van deze verborgen scheidslijn niet zo goed op de hoogte. Voor economen zijn de begrippen ‘links’ en ‘rechts’ namelijk minstens twee-dimensionaal: een econoom kan binnen een linkse of rechtse Weltanschauung denken, maar een econoom kan ook links of rechts voelen. Er bestaan economen met linkse modellen en linkse preferenties (Jan Pen, Jan Tinbergen), economen met rechtse modellen en (gezien hun lidmaatschap van de PvdA) linkse preferenties (Eduard Bomhoff, Flip de Kam), en economen met (super-)rechtse modellen en rechtse preferenties (Anton Knoester, F. Rutten). Economen met linkse modellen en rechtse preferenties zijn als zwarte zwanen; ik ben ze nog nooit tegengekomen, maar dat wil niet zeggen dat ik onomstotelijk kan vaststellen dat ze niet bestaan. De meeste economen waar ik mee omga in binnen- en buitenland vinden van zichzelf dat ze een ‘ruwe bolster’ (rechtse modellen) met een ‘blanke pit’ (linkse preferenties) hebben. […] Mijn genen zijn zodanig geprogrammeerd dat mijn hersenen het prettig vinden te denken binnen het kader van de onvolmaakte wereld van rechtse modellen.” (p12-13)

De eerste groep, dat zijn de old-school Keynesianen, de tweede zijn economen die neoliberale en keynesiaanse inzichten combineren (de ‘nieuwe neoklassieke synthese’ genoemd), de derde de Chicago School neoliberalen. De rede van Rick van der Ploeg is te lezen als een dialoog met de neoliberale Chicago School, zoetwatergekken genoemd (want Chicago ligt aan een groot meer), waar Rick van der Ploeg een gematigde aanhanger van is:

“Volgens de zoetwatergekken is het adagium ‘ikke, ikke en de rest kan stikken’ het beste voor de maatschappij. Hoewel in de wereld vele markten ontbreken, is dit inzicht van zoetwatergekken bijzonder belangrijk en indrukwekkend en mag het nooit vergeten worden.” (p17)

Aangezien Rick van der Ploeg in het verlengde van de zoetwatergekken aanneemt dat er geen hefboomeffect optreedt bij overheidsuitgaven, leiden sociale voorzieningen en herverdeling altijd tot een kleiner nationaal inkomen. Sociaaldemocratisch beleid is alleen mogelijk als extraatje, als neoliberale efficiëntie het mogelijk maakt sociaaldemocratische luxe te financieren.

“Veel beleidsmaatregelen zijn goedbedoeld en pogen de positie van de zwakkeren te verbeteren. Helaas wordt vaak over het hoofd gezien dat dergelijke maatregelen een efficiënte werking van de markt verstoren. Aan het ethisch principe van rechtvaardigheid zit nu eenmaal een prijskaartje. […] Het gebruiken van verstorende belastingen voor een betere verdeling van de welvaart leidt onvermijdelijk tot efficiëntieverliezen en een lagere totale welvaart. […] Sociale maatregelen die de koek eerlijker proberen te verdelen, zoals een werkloosheidsuitkering, leiden in de praktijk dus bijna altijd tot een kleinere nationale koek. […] Voor politici met linkse preferenties zal de doelstelling van eerlijk delen doorslaggevend zijn, terwijl bij rechtse politici efficiëntieoverwegingen zwaarder zullen wegen. Men moet zich goed realiseren dat bijna altijd tussen deze twee doelstellingen gekozen moet worden.” (p26-27)

Er zijn veel economen die deze stelling verwerpen. Zo gaat het post-keynesiaanse kamp (economen als Stiglitz en Wilkinson) ervan uit dat herverdeling in sommige gevallen juist efficiënter is: arme mensen geven meer van hun geld uit dan rijke mensen, wat juist goed is voor de economie, en ongelijkheid heeft allerlei schadelijke effecten op de maatschappij.

In het verlengde van de neoliberalen ziet Rick van der Ploeg de vakbonden als een marktverstorend kartel, waar de overheid tegen moet optreden:

“Een andere typische Nederlandse praktijk is het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s). Dit is enigszins absurd, want hier wordt het loon dat door de insiders, namelijk de vakbonden en bedrijven in een bepaalde industrie, opgelegd aan alle andere bedrijven in die industrie. Dit kartel wordt nota bene door de minister van Sociale Zaken van geval tot geval voor alle bedrijven uit een bepaalde bedrijfstak in een wet vastgelegd. De outsiders, de (langdurig) werklozen, zijn de pineut, want zij kunnen door dergelijke praktijken niet meer aan de slag komen. Ze mogen namelijk hun diensten niet voor een lager loon dan het gangbare aanbieden. Als men werkelijk handen en voeten wil geven aan de leuze ‘participatie boven inkomen’ en bovendien de consument niet wil opzadelen met te hoge prijzen, dan schaft men het algemeen verbindend verklaren van CAO’s zo snel mogelijk af. […] De belangrijkste les die men van zoetwatergekken kan leren is dat de overheid hard moet optreden tegen kartels. Helaas gebeurt dit zelden.” (p33)

“Elke vorm van samenzwering van arbeiders (vakbonden), bedrijven (kartels, bijvoorbeeld van importeurs van compact discs of ziektekostenverzekeraars), of nationale overheden (internationale coördinatie om bijvoorbeeld belastingen op kapitaal in stand te houden) zijn uit den boze volgens de zoetwatergekken en dienen met alle kracht bestreden te worden.”

In navolging van Friedman is Van der Ploeg een voorstander van de privatisering van de woningmarkt:

“Milton Friedman, een der belangrijkste voorvechters van de ongebreidelde werking van het marktmechanisme, wijt het huidige tekort aan allerlei vormen van huurbescherming in San Francisco. […] De nijpende schaarste aan woningen in de Amsterdamse binnenstad kan voor een groot gedeelte toegeschreven worden aan huurbescherming en huurplafonds.” – Voor een lage prijs wil iedereen wel een woning in de Amsterdamse binnenstad huren. Gevolg lange wachttijden, zwarte markt van onderhuur, allocatie op arbitraire wijze.

Eveneens is Rick van der Ploeg een voorstander van de afschaffing van ontwikkelingshulp:

“Vrije handel, geen hulp! […] Het alternatief van het verdedigen van handelsbelemmeringen is niet sociaal, zoals de vertegenwoordigers van de belangen van de werknemers in de bedreigde industrietakken zullen beweren, maar ongelooflijk asociaal want het zadelt de consument onnodig op met hogere prijzen en verbiedt hem te genieten van een grotere variëteit aan producten. Bovendien leidt een dergelijk beleid van ‘bescherming’ mogelijkerwijs tot een ondergraving van de welvaartsstaat naarmate de stroom van migranten aanwast. Misschien zijn de zoetwatergekken wat betreft hun visie op de ontwikkelingshulp zo gek nog niet.” (p35)

In navolging van de neoliberale public choice theorie, ziet Rick van der Ploeg het poldermodel als een marktverstorend kartel, gedomineerd door belangengroepen:

“De neoklassieke leer der politieke economie (public choice) stelt dat de sociale zekerheid, en inkomensherverdeling in het algemeen, het gevolg is van de machtspositie van belangengroepen. […] Werkgevers, vakbonden en werknemers hebben allen een belang bij de WAO. […] Deze belangengroepen vormen een sterk kartel, wat tegen het algemeen belang indruist. De overheid zou hiertegen moeten optreden.” (p72)

Daarom is het belangrijk om rechtse mensen de economie te laten runnen:

“Volgens een interessante benadering uit de politieke economie moet men voor deze functies personen zoeken die rechtser zijn dan Atilla de Hun. Veel politici en monetaire economen denken dat het daarom een goed idee is een ultra-conservatieve centrale bank directeur of minister van Financiën te benoemen wiens enige taak het is te waken over, respectievelijk de prijsstabiliteit en de budgettaire discipline.”

“Door rechtse politici te kiezen, weet de mediane stemmer dat er minder prikkel is om af te wijken van de beloften. Immers een rechtse politicus zal minder gauw bezwijken voor de verleiding van een monetaire expansie om zo contracten van vakbonden en schuldeisers weg te inflateren, voor de verleiding de geldpomp te gebruiken om zo te voldoen aan de eisen van de uitgavenministers, en voor de verleiding van een hoge belasting op arbeid nadat er voldoende kapitaal opgebouwd is door het bedrijfsleven. Het electoraat accepteert rechtse politici domweg omdat ze geloofwaardiger zijn dan linkse politici en is bereid daar een prijs voor te betalen in de vorm van een suboptimaal beleid.”

“Hoewel veel mensen in opiniepeilingen bereid zijn op linkse partijen te stemmen kiest het electoraat altijd politici die rechtser en zelden die linkser zijn dan zijzelf. Dit is een reden de directie van de op te richten Europese Centrale Bank zo onafhankelijk mogelijk te bepalen. Dit betekent in de praktijk dat de directie van onze bank preferenties zal moeten hebben die rechtser zijn dan het Europese electoraat.”

Het expliciet ondemocratische karakter van dit economische denken wordt gecompenseerd door een beroep op het zelfbeeld van de econoom als onbegrepen genie:

“Dr. Stockman in Henrik Ibsens toneelstuk ‘Een vijand van het volk’ lijkt op een econoom. Hij was in de minderheid, maar had toch gelijk met zijn pleidooi te investeren in nieuwe waterleidingen omdat anders de spa een gevaar voor de volksgezondheid zou zijn. Hij kreeg geen gelijk, omdat de meerderheid elkaar de hand boven het hoofd hield en niet tegen de gevestigde belangen durfde in te gaan. Gelijk hebben is niet hetzelfde als gelijk krijgen. Gevestigde deelbelangen worden ten koste van het algemeen belang zoetgehouden. De denkende minderheid van de economen wordt geportretteerd als de vijand van het volk. Vertwijfeld roept dr. Stockman uit: ‘Wie vormen de meerderheid – in welk land dan ook? De wijzen of de dommen? Ik denk dat we het er allemaal vrij snel over eens kunnen zijn dat de dommen zich over de hele wereld in een beangstigende, overweldigende meerderheid bevinden! Maar in godsnaam, het kan niet juist zijn dat de dommen regeren over de wijzen!’ Dit is een beetje overdreven en wellicht enigszins ondemocratisch, maar het is zonneklaar dat er nog veel zendingswerk weggelegd is voor economen om het volk te overtuigen van hun recepten. […] De econoom blijft over als de eenzaam roepende in de woestijn, want men kan en wil nu eenmaal niet begrijpen dat je soms wreed moet zijn om lief te zijn.”

Wat voor hem spreekt is dat hij een groot tegenstander van armoede is:

“In het algemeen geldt: hoe minder de armen en hoe meer de rijken van een land participeren in het politieke proces, hoe hoger de groeivoet van dat land.”

“Een andere reden voor het vermijden van een te grote klasse van arme mensen in de maatschappij is dat dit nadelige consequenties kan hebben voor de investeringen en de economische groei. Indien er vele arme mensen in een democratie zijn, is de kans immers groot dat de politieke partij die het voor het zeggen heeft de belangen van met name arme mensen vertegenwoordigt. De beslissende stem in het electoraat is dan iemand van de onvermogende klasse. Het is niet zo vreemd dat de politiek dan stemt om de kapitalisten zwaar te belasten en de opbrengsten te bestemmen voor de arme mensen in de maatschappij.”

(Uit: Is de econoom een vijand van het volk? 1992)