Bespreking van:
Angus Burgin: The Great Persuasion: Reinventing Free Markets since the Depression. Harvard University Press (2015), 320 blz. €19,50;
Colin Crouch: The Strange Non-Death of Neoliberalism. Polity Press (2012), 224 blz. €20,95;
Mark Blyth: Austerity: The History of a Dangerous Idea. Oxford University Press (2014), 336 blz. €14,50;
Quinn Slobodian: Globalists: The End of Empire and the Birth of Neoliberalism. Harvard University Press (2018), 400 blz. €32,99
Met de val van Lehman Brothers, nu tien jaar geleden, bereikte de kredietcrisis een dramatisch hoogtepunt. In de daarop volgende jaren zou de crisis zich vanuit de Amerikaanse financiële markten als een sneeuwbal over de wereld verspreiden en ook de reële economie hard treffen: de grote recessie was een feit. Een decennium later zijn de gevolgen nog overal te merken.
De implosie betrof niet alleen de balansen van de banken, het was eveneens het geloof in de vrije markt dat een gevoelige klap te verduren kreeg. Krediet stamt immers van het Latijnse woord credere, dat geloof betekent. De crisis vormde al snel aanleiding tot een wereldwijde discussie over het neoliberalisme. Wat de val van de Berlijnse Muur voor het communisme betekende, dat was de val van Wall Street voor het neoliberalisme, zo voorspelde de econoom Joseph Stiglitz een maand na het failliet van Lehman Brothers.
Nu is het een bekende wijsheid dat een diepe crisis veelal gepaard gaat met een omslag in het denken. Zoals Milton Friedman op beroemde wijze stelde: ‘enkel een crisis – reëel of begrepen als zodanig – leidt tot werkelijke verandering’. De verwachting dat de grote recessie een nieuw hoofdstuk zou inluiden was dan ook geen vreemde gedachte.
Tien jaar later is daar verrassend weinig van terecht gekomen. Sommigen vergelijken de huidige situatie met die van het stripfiguur Coyote, die over de rand van de afgrond tuimelt, maar pas begint te vallen op het moment dat hij naar beneden kijkt. Anderen beschrijven de heersende economische ideeën als zombies, die geen levenstekenen meer vertonen maar daar opvallend weinig last van lijken te hebben in hun dagelijks functioneren.
Wel had de financiële crisis als concreet gevolg dat onderzoekers wereldwijd zich zijn gaan storten op de ideeëngeschiedenis van het vrijemarktdenken. Dit met het streven om beter te begrijpen welke vorm dit gedachtengoed aanneemt, en hoe het precies gerelateerd is aan de financiële crisis.
Het neoliberalisme is lang afgedaan als politiek scheldwoord, maar uitgebreid archiefonderzoek, uitgewerkt in een reeks gezaghebbende historische studies, heeft inmiddels onomstotelijk aangetoond dat het geen hersenschim van de linkse verbeelding betreft. Wel is het beeld dat uit deze boeken opdoemt veel rijker en veelzijdiger dan het Amerikaans wildwestkapitalisme waartoe het neoliberalisme vaak is gereduceerd.
Het laat zich lezen als een indrukwekkende historische road trip. Deze begint bij de ruïnes van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk, voert langs Parijs en de Zwitserse berg Mont Pèlerin, via de Freiburger Schule en de Duitse ordoliberalen, naar Milton Friedman en de Chicago School en de public choice-theorie van de Virginia School, om ten slotte uit te komen bij de deregulering van de financiële sector onder Reagan en Thatcher en het crisisbeleid van de Europese Unie.
Zoals Angus Burgin laat zien in de soepel geschreven ideeëngeschiedenis The Great Persuasion, ontstond het neoliberalisme in de jaren dertig. De directe aanleiding was de grote depressie en de crisis van het economische liberalisme, met name de laisser faire-gedachte. De ideeën van Keynes waren in opmars en verschillende landen begonnen te experimenteren met een groeiende mate van overheidsinterventie in de economie, om zo uit de crisis te geraken. Het neoliberalisme keerde zich tegen deze ontwikkeling. In 1938 vond een bijeenkomst plaats in Parijs, het zogenaamde Walter Lippmann Colloquium. Het internationale gezelschap liberale intellectuelen en economen dat aldaar verzameld was, besloot de term ‘neoliberalisme’ te gebruiken als aanduiding voor hun project. Het streven was om het economische liberalisme te vernieuwen, dat in diskrediet was geraakt door de crisis.
Het initiatief kreeg na de oorlog een vervolg. Op initiatief van de Oostenrijkse econoom en filosoof Friedrich Hayek werd in 1947 de Mont Pelerin Society opgericht, een invloedrijk intellectueel netwerk dat Hayek ‘de neoliberale beweging’ noemde. De hoop was dat de Duitse ordoliberalen, de Amerikaanse Chicago School-economen en de Weense emigrés van de Oostenrijkse School, gezamenlijk een nieuwe vrijemarktfilosofie konden ontwikkelen, door Hayek omschreven als een ‘coherent bouwwerk van neoliberaal gedachtengoed’. Door de vaak hoogoplopende discussies en soms bittere conflicten te behandelen binnen deze stroming, logenstraft Burgin het idee dat het om een soort pensée unique zou gaan. Hij schrijft niet zonder sympathie voor de beweging en heeft dan ook als doel om de soms wat eenzijdige beeldvorming bij te stellen.
De centrale gedachte was geen marktfundamentalisme of een geloof in de utopie van de vrije markt. De innovatie van de neoliberalen schuilde er juist in dat zij laisser faire verwierpen en inzagen dat de markt niet zelfregulerend is. De grondvoorwaarden voor het functioneren van de vrije markt moeten worden gerealiseerd door overheidsingrijpen, om te beginnen een juridisch kader. Het is niet zozeer een terugtreden van de overheid dat de neoliberalen voorstaan, maar bovenal een verandering van focus. De overheid moet het marktmechanisme niet gaan corrigeren, zoals de keynesianen deden, maar dat actief bevorderen en marktconcurrentie verder aanjagen. De markt is maakbaar. Burgin laat vervolgens zien hoe vanaf de jaren zestig, de Amerikaanse tak van de beweging, geleid door Milton Friedman, steeds meer de overhand krijgt. In het marktpopulisme van Friedman kan de staat geen goed meer doen, en de markt geen kwaad. Als onder Reagan en Thatcher het neoliberalisme zijn doorbraak beleeft, is het deze tendens die de boventoon voert.
Deze stroming vormt tevens het zwaartepunt van de analyse van de Britse socioloog Colin Crouch in The Strange Non-Death of Neoliberalism. Het boek is actueler en de focus is specifieker dan de historische groothoeklens waarmee Burgin werkt. De financiële crisis, zo stelt Crouch, is te herleiden tot de doorbraak van het neoliberalisme in de jaren tachtig en negentig. Het anti-overheidssentiment van de Chicago School stond aan de basis van een sterke afzwakking van de Amerikaanse mededingingswetgeving, mogelijk gemaakt door een goed georganiseerde bedrijfslobby. Het beleid van deregulering en privatisering in de jaren tachtig en negentig leidde als gevolg daarvan niet tot meer marktconcurrentie. Het creëerde een economie gedomineerd door enorme bedrijven, die zoveel marktmacht hadden dat ze de concurrentie grotendeels konden negeren of uitschakelen.
De afgenomen macht van de vakbonden en het einde van de herverdelende rol van de overheid resulteerde tegelijkertijd in dalende reële inkomens voor het overgrote deel van de bevolking. De consumptie werd op peil gehouden door goedkoop krediet in de vorm van hypotheken, creditcards, studentenleningen en autoleningen, een gevolg van de vergaande deregulering van de kredietverschaffing. Crouch ziet dit als een nieuw sociaal contract, dat hij ‘geprivatiseerd keynesianisme’ noemt: het is niet langer de overheid die schulden maakt om de economie te stimuleren, het zijn private actoren als huishoudens en banken die deze rol hebben overgenomen. Aan het einde van het boek stelt Crouch vast dat er sinds de financiële crisis bijna niets veranderd is. We zijn allemaal tot handlangers gemaakt van dit systeem en de politieke en economische krachten achter deze agenda zijn simpelweg nog te machtig om ze van het toneel te verdrijven.
In Austerity probeert Mark Blyth eveneens de intellectuele bronnen van het huidige economische beleid te achterhalen. Alleen behandelt hij niet zozeer de aanloop naar de financiële crisis, maar bovenal naar het crisisbeleid dat daarop volgde. Een sterk punt van het boek is dat Blyth de Europese dimensie van het verhaal op gelijke voet behandelt met de Amerikaanse ontwikkelingen. Hij laat zien hoe het Europese bankwezen een integraal onderdeel vormde van de financiële crisis. Ofschoon Europese leiders de crisis aanvankelijk afdeden als een Amerikaanse aangelegenheid, bleken de Europese banken nog grotere bubbels te hebben geblazen dan hun tegenhangers in de VS. Blyth is bovenal gefascineerd door de rolverwisseling in economisch beleid die zich leek voor te doen na de crisis. De Amerikanen voerden een ruim stimuleringsbeleid, terwijl de Europeanen, met hun sterke sociaal-democratische traditie, juist vasthielden aan een bijzonder conservatief bezuinigingsbeleid.
Het aambeeld waar Blyth met veel kracht op hamert, is dat versoberingen in een tijd van economische crisis een contraproductief effect hebben. Dat is de intellectuele les die getrokken is uit de grote depressie van de jaren dertig, een les die we sindsdien zijn vergeten. Dit geheugenverlies wijt Blyth aan de afkeer van overheidsingrijpen die als een rode draad door de geschiedenis van het economische liberalisme loopt, van David Hume tot John Locke, van Adam Smith tot Joseph Schumpeter. Bovenal twee stromingen binnen de bredere neoliberale beweging zijn volgens Blyth verantwoordelijk voor de hedendaagse wederopleving van de oude bezuinigingsdrift: het Duitse ordoliberalisme en de Oostenrijkse School. Zo refereerde de vroegere Duitse minister van Financiën Wolfgang Schäuble graag aan Friedrich Hayek om zijn beleid te legitimeren.
Globalists van Quinn Slobodian is zonder twijfel het meest ambitieuze boek van de vier. Het is wat in de filmwereld een origin story wordt genoemd. Slobodian herleidt het ontstaan van het neoliberalisme tot de ruïnes van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. De koloniale rijken van weleer begonnen in te storten, en opkomend nationalisme en socialisme bedreigden de kapitalistische wereldmarkt. Denkers als Ludwig von Mises, Friedrich Hayek, Michael Heilperin en Wilhelm Röpke pleitten voor een nieuwe mondiale orde. Naar het evenbeeld van het verdwenen Oostenrijks-Hongaarse Rijk ontwierpen zij een visie van een federale organisatievorm, waar natiestaten de controle zouden houden over culturele aangelegenheden, maar de vrije markt en vrije kapitaalstromen door een federale instantie gewaarborgd zouden worden. Slobodian noemt dit in navolging van Hayek een ‘dubbele regeringsvorm’ waarin politieke zeggenschap over economie en cultuur zijn ontkoppeld.
Deze visie probeerden zij te realiseren via verschillende internationale organisaties, van de vroege Volkerenbond en de Internationale Kamer van Koophandel, tot de Europese Economische Gemeenschap en het Europese Hof van Justitie, van de vroege GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) en de latere Wereldhandelsorganisatie tot internationaal investeringsrecht. Het doel was om door middel van regulering de mondiale vrije markt op duurzame wijze te beschermen tegen nationaal overheidsingrijpen. Het ging om wat ordoliberalen het ‘depolitiseren’ van de economie noemden, ofwel het isoleren van de marktorde tegen onvoorspelbare eisen voor meer democratische zeggenschap over de economie.
Het neveneffect van de depolitisering van economische vraagstukken is een sterke politisering van het culturele domein. Het paradoxale gevolg van de ontkoppeling van cultuur en economie is dat een cultureel nationalisme is opgekomen, dat zich eveneens keert tegen de internationale instituties van de markt. Friedrich Hayek pleitte voor het ‘onttronen’ van de politiek. In dat licht bezien vertegenwoordigen de Brexit en Trump een nieuwe troonsbestijging. Of dat een positieve uitwerking zal hebben, valt nog te bezien.