Wim Kok en de mythe van het poldermodel

Gepubliceerd in De Nederlandse Boekengids, lente 2020.

Lange tijd gold Kok bovenal als tragische premier van de Paarse kabinetten. Hij werd door velen herinnerd als de man die in zijn Den Uyl-lezing (1995) de ideologische veren afschudde en vervolgens werd weggeblazen door de Fortuyn-revolte in 2002. Sinds zijn overlijden echter is het beeld van Kok omgeslagen. In tijden van populisme en polarisatie heeft zijn polderpolitiek weer een nieuw appeal. Het onlangs uitgekomen eerste deel van de tweedelige biografie Wim Kok, een leven op eigen kracht van Marnix Krop laat zich lezen als onderdeel van deze herwaardering. De auteur schetst Kok met veel verve als een polderjongen die – gezien zijn bescheiden afkomst – het bijzonder ver heeft weten te schoppen.

Kok heeft een levensverhaal waar menig Amerikaans presidentskandidaat jaloers op zou zijn. Hij groeide op in een dorp bij de polder van de Krimpenerwaard in een arm socialistisch timmermansgezin. Na een jeugd van dubbeltjes omdraaien en hard werken wist Kok met behulp van zijn intelligentie en stug doorzettingsvermogen op te klimmen tot vakbondsvoorman, sociaaldemocratisch partijleider en tenslotte premier in de Paarse kabinetten (1994-2002). In dit kloeke eerste deel van vijfhonderd pagina’s wordt de periode van 1938 tot 1994 behandeld. In zeventien hoofdstukken bespreekt Krop achtereenvolgens de jeugd van Kok in het polderdorp Bergambacht, zijn opleiding bij Nijenrode, zijn carrière bij de vakbond, de opvolging van Joop Den Uyl als PvdA-leider, zijn tijd als minister van Financiën onder Lubbers III, om te eindigen bij de formatie van het eerste Paarse kabinet.

De ‘polderjongen’ Wim Kok groeide niet alleen op in een karakteristiek Nederlands polderlandschap, hij speelde ook een sleutelrol in de opkomst van de polder als alomtegenwoordige metafoor voor de Nederlandse consensuscultuur. Als leider van de vakbond FNV sloot Wim Kok in 1982 het beroemde Akkoord van Wassenaar met de werkgevers. De vakbonden beloofden hierin de lonen te matigen, om zo de economische crisis en de werkloosheid te bestrijden. Het akkoord kwam symbool te staan voor het zogenoemde ‘poldermodel’. Het begrip kwam in de jaren negentig in omloop om een specifiek Nederlandse manier te beschrijven om concurrerend te blijven en de verzorgingsstaat te hervormen, namelijk in onderling overleg. De historische wortels van dit model, zo stelden economisch historici, kunnen worden herleid tot de eeuwenoude Nederlandse geschiedenis van dijken en polders, en de noodzaak om samen te werken om het water buiten te houden. Sindsdien is de polder (en het polderen) uitgegroeid tot een kernelement van het nationale zelfbeeld. Even Nederlands als fietsen, tulpen, klompen, molens, gedoogcultuur en de Febo-muur.

Wim Kok is als geen ander synoniem komen te staan voor de polder. Bij zijn overlijden in oktober 2018 werd hij herdacht als ‘de polder in persoon’ en Mark Rutte eerde hem als ‘architect en aannemer’ van het poldermodel. Van de andere kant van de oceaan bracht Bill Clinton een statement uit waarin hij Kok een visionair noemde die met ‘innovatief beleid kwam om de uitdagingen van de globalisering aan te gaan’. Clinton loofde Kok als de man die ‘de consensus wist te creëren’ om dat beleid te implementeren. En in een in memoriam in NRC stelde historicus Piet de Rooy dat Kok ‘tegen de stroom inging’ in de linkse vakbonden en met het Akkoord van Wassenaar ‘een oplossing vond voor het probleem van de massawerkloosheid’. Waar in de jaren zeventig ‘progressief Nederland de ogen sloot voor de eroderende economische basis waarop het sociaal paradijs van de verzorgingsstaat was gebouwd’, daar bracht Kok de ‘realiteitszin’ terug op links.

Zoals Marnix Krop al stelt in de inleiding, roept een biografie van Wim Kok noodzakelijkerwijs vragen op over de waardering van Koks politieke erfenis. Het roept ook vragen op over de wel erg gepolijste beeldvorming die over hem is ontstaan als icoon van de consensuspolitiek en grondlegger van het poldermodel. De politicoloog Arend Lijphart stelde al eens dat een consensusdemocratie als de Nederlandse enkel kan bestaan bij de gratie van een overkoepelende consensusideologie. Zo zijn de geschiedenis van Wim Kok en het Akkoord van Wassenaar door de jaren sterk ideologisch beladen geraakt als toonbeelden van de kracht van de consensusdemocratie. Zo is er een beeld van Wassenaar ontstaan dat toenmalig CDA-fractieleider Bert de Vries beschrijft als een ‘consensuele mythologie’.

Een leven op eigen kracht

Het eerste wat opvalt aan dit eerste deel is de grondigheid waarmee de biograaf te werk is gegaan. Niet alleen heeft Krop achttien gesprekken met Wim Kok gevoerd, hij sprak nog eens honderd andere politici en bestuurders rondom Kok om zo zijn verhaal te staven. Al met al heeft het een zeer degelijke en geslaagde biografie opgeleverd. Het helpt natuurlijk dat Krop in de jaren tachtig adjunct-directeur van de Wiardi Beckman Stichting was, het wetenschappelijke bureau van de PvdA. Hij kent zo de sociaaldemocratische politiek van binnenuit. Daarnaast heeft Krop een lange carrière als topdiplomaat achter de rug, en dat is eveneens terug te zien in het boek. Ontwikkelingen binnen de bestuurlijke top van de FNV en de PvdA worden met veel aandacht en precisie nageplozen. Krop beschrijft Kok als een ‘timmerman met woorden’, die publiekelijk veel scherpere taal gebruikte dan hij intern, als bestuurder, geneigd was te doen. Het lijkt tevens de motivatie te zijn voor de biograaf om vooral de bestuurlijke ontwikkelingen uit te lichten, en de publieke debatten over politiek en economie minder ruimte te geven. Die keuze is tegelijkertijd de kracht en de zwakte van de biografie.

Wat voegt deze biografie toe aan de bestaande beeldvorming over Kok? Het nuanceert het overgeleverde beeld van Kok als de nuchtere bestuurder die de realiteitszin terugbracht op links en als eerste de noodzaak inzag van loonmatiging voor economisch herstel. Kok als ‘realo’ tegenover de ‘fundi’ Den Uyl. Zoals bekend kwam in de jaren zeventig de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven onder druk te staan door toenemende internationale concurrentie, hoge lonen, hoge belastingen en hoge inflatie. Veel bedrijven gingen failliet en de werkloosheid begon hard te stijgen. Kok roeide in deze tijd zeker niet tegen de stroom in bij de linkse vakbonden. Integendeel, hij gaf leiding aan het verzet tegen loonmatiging. Het was het kabinet-Den Uyl dat begon met loonmatiging en de FNV die zich daartegen verweerde. We zien Kok in 1977 optreden als succesvol aanvoerder van een algemene staking tegen de afschaffing van de ‘de prijscompensatie’, de automatische verwerking van de inflatie in de lonen. Ook in 1982, tijdens het kortstondige kabinet-Van Agt II, vinden we beide leiders aan andere zijden van het bezuinigingsfront dan we zouden verwachten. Het is Den Uyl die op de sociale zekerheid (het ziektegeld) wil bezuinigen en Wim Kok die hem zuinigjes aan de telefoon antwoordt met ‘Dat wordt oorlog’.

Polderpraat

Als in 1982 het Akkoord van Wassenaar wordt gesloten, is dat dan ook niet het begin van het loonmatigingsbeleid dat later op het conto van Kok zou worden geschreven. De overheid voerde via loonmaatregelen al sinds het kabinet-Den Uyl feitelijk een dergelijk beleid, en dat werd doorgezet onder Van Agt en Lubbers. Het akkoord betekende eerder de overheveling van wat tot dan toe een overheidspraktijk was naar de sociale partners. Dit overigens op aandringen van de overheid zelf, die daar in verschillende nota’s voor pleitte. Het Akkoord van Wassenaar is dan ook gesloten onder dreiging van een loonmaatregel van het kabinet-Lubbers I, dat aandrong op een decentrale oplossing. De vakbonden stonden, in Koks eigen woorden, ‘met de rug tegen de muur’. Kok beschreef het akkoord als een ‘riskante wissel op de toekomst, waarbij de risicoverdeling zeker niet gelijkwaardig was, de vakbeweging nam meer risico’. De FNV moest haar verlies nemen, in de onzekere hoop hiervoor in de toekomst werkgelegenheid terug te krijgen. Het is zo bezien wat cru dat Kok als ‘visionair’ en ‘architect’ van het poldermodel de geschiedenis in is gegaan. De vakbond was immers de onderliggende partij.

Een andere veel voorkomende misvatting over het Akkoord van Wassenaar is dat het een periode van consensus inluidde over sociaaleconomisch beleid, waarna het Grote Polderen begon. Het akkoord betrof echter enkel loonmatiging in de marktsector. Over de toekomst van de publieke sector bleven de partijen tot op het bot verdeeld. De kabinetten-Lubbers zagen het terugdringen van de overheidsuitgaven en het korten op de sociale zekerheid als voorwaarde voor economisch herstel. Dit terwijl vakbonden en sociaaldemocraten juist hamerden op de noodzaak van overheidsuitgaven in crisistijd om de koopkracht op peil te houden. Het ging om twee verschillende visies op de werking van de economie: de overheid ging uit van een (neoliberaal) aanbodbeleid, terwijl vakbonden en sociaaldemocraten dachten in termen van (keynesiaanse) vraagstimulering.

Het belangrijkste polderorgaan, de Sociaal-Economische Raad, was dan ook sterk verdeeld over het te voeren sociaaleconomisch beleid. Het gevolg was dat de polder in de jaren tachtig grotendeels genegeerd werd door beleidsmakers. Pas in de jaren negentig leefde de polder weer op. Al bijna twintig jaar woedt er een terugkerend debat onder sociaal wetenschappers over de vraag of er in de jaren tachtig niet eerder gesproken moet worden over een ‘poldermythe’ of een ‘polderdiscours’ (‘polderpraat’, zoals wijlen Uwe Becker het noemde) dan een poldermodel.

Krop spreekt zich niet uit over deze controverse en hinkt op dit terrein eigenlijk op twee gedachten. Aan de ene kant presenteert hij het Akkoord van Wassenaar met veel bombarie als een ‘ommekeer’, een ‘verandering van het klimaat’ en een ‘nieuwe consensus’. Wim Kok veranderde in de jaren tachtig in een ‘redelijke pragmaticus’ en er kwam ‘een sterker op consensus en overleg gerichte vakbond’. Aan de andere kant is Krop een te nauwkeurige biograaf om volledig mee te gaan met het polderdiscours. Hij citeert enkele pagina’s later een ‘ziedende’ Kok die Lubbers een ‘dictator’ noemt en de leiding neemt over ‘de grootste en langste ambtenarenstaking in de Nederlandse geschiedenis’. Kok, zo blijkt, is na Wassenaar toch hoofdzakelijk in de oppositie, als een volkstribuun die boze demonstrerende menigtes toespreekt.

Ondertussen bleef Kok opvallend keynesiaans in zijn denken. Zo keerde hij zich in een lezing in 1985 tegen ‘de ideologie van de terugtredende overheid’ en pleitte hij voor een stimuleringsbeleid in plaats van ‘veel te fors aangezette bezuinigingen op de sociale voorzieningen en de overheidsuitgaven’. Als PvdA-leider wierp hij zich op als criticus van het neoliberalisme (door hem ‘neoconservatisme’ genoemd) van de kabinetten-Lubbers, dat in zijn ogen de maatschappelijke consensus ondermijnde. Zelfs het befaamde rapport Schuivende Panelen, veelal gezien als toonbeeld van de neoliberale wende bij de PvdA, leest toch bovenal als een keynesiaanse kritiek op het bezuinigingsbeleid. Het constateerde dat het aanbodbeleid van de kabinetten-Lubbers gefaald had in het op gang brengen van investeringen, en stelde dat ‘weer meer aandacht nodig (is) voor de vraag- dan de aanbodzijde van de economie’, in het bijzonder ‘de bestedingsmogelijkheden van de grote groep der laagste inkomenstrekkers’. De werkelijke bekering van Kok en de PvdA tot het marktdenken lijkt pas in de jaren negentig plaats te vinden, als het kabinet-Lubbers III, dat weer volop zou gaan investeren, door onverwachte financiële tegenslag zich noodgedwongen transformeert tot een hard bezuinigingskabinet.

Kok als kameleon

In de biografie werpt Krop de these op dat Kok zich onder druk van de crisis in de jaren tachtig zou hebben bekeerd van ‘radicale hervormer’ tot ‘redelijke pragmaticus’. Door zijn arme jeugd in de polder zou Kok weten dat je in moeilijke tijden elk dubbeltje moet omdraaien. En zo manifesteerde hij zich dan ook, als ‘zuinige’ minister van Financiën in Lubbers III. Echt overtuigend is dat niet. Krop heeft de neiging om grote politieke en ideologische verschuivingen te herleiden tot persoonlijk temperament. Het is de ‘persoonlijke chemie’ tussen leiders, zo stelt Krop, die in de geschiedenis doorslaggevend is. Toonbeeld daarvan is de goede klik tussen Kok en werkgeversvoorman Chris van Veen bij het Akkoord van Wassenaar. Of neem het kabinet-Lubbers III, in de ogen van Krop ‘vooral een kabinet van twee mannen’. De biografie lijkt soms geschreven vanuit een Great Man Theory: het idee dat de geschiedenis bovenal wordt bepaald door de impact van Grote Leiders, doortastende helden die door hun grote gaven een doorslaggevende invloed hebben op het historisch proces. Alleen dan een poldervariant van het genre, waarin Kok met zijn nietsontziende redelijkheid opponenten aan de onderhandelingstafel weet te krijgen.

Zoals eerder gesteld past de ontwikkeling van Kok niet zo goed in dat beeld. Het is logischer om aan te nemen dat Kok altijd al een pragmaticus is geweest. In de vakbond van de jaren zeventig laveerde hij tussen radicalen en gematigden, in de PvdA van de jaren tachtig nam hij een middenpositie in tussen Den Uyl en zijn critici, in Lubbers III bepleitte hij een middenweg tussen neoliberaal aanbodbeleid en keynesiaans stimuleren/investeren, en in de Paarse kabinetten van de jaren negentig positioneerde hij zich tussen PvdA en VVD. Een adequatere weergave van Koks koers is dat zijn pragmatisme door de tijd heen van ideologische kleur verschiet.

De socioloog en VVD-intellectueel Jacques van Doorn beschreef de sociaaldemocratie in de jaren negentig op treffende wijze als een kameleon: het diertje kleurt rood als het zich opwindt, om in rust de kleur van de omgeving aan te nemen. Het was een kritiek (vanuit onverwachte hoek) op de verregaande omarming van marktwerking onder Wim Kok in de jaren negentig. Van Doorns kritiek is tekenend voor de veranderende waardering voor Koks pragmatisme. Een biografie van een kameleon als Kok staat of valt bij de kwaliteit van haar beschrijving van de ideologische omgeving waarin deze kameleon opereert. Hier wreekt zich dat het boek zo weinig aandacht besteedt aan politieke en economische ideeën. De naam van Keynes komt in het hele boek nauwelijks voor. Een uitleg van het keynesianisme (een belangrijke tendens, ook binnen het CDA) ontbreekt geheel. De opvattingen van het kabinet-Den Uyl, van Kok en de vakbonden in de jaren zeventig krijgen hierdoor iets halsstarrigs en onredelijks. Krop bekritiseert dan ook de ‘radicale geloofsijver’ bij vakbonden en sociaaldemocraten in die tijd. Ook het neoliberalisme wordt in het boek heel summier beschreven, en wel als een soort natuurkracht, waar Kok ‘mee te maken (zou) krijgen’. Het narratief in het boek krijgt hierdoor een vrij teleologisch karakter. De liberalisering van de opvattingen van Kok, en die van de vakbond en de sociaaldemocratie, wordt omgeven door een aura van redelijkheid en onvermijdelijkheid.

Een belangrijke zwakte van Kok, zo stelt Krop terecht vast, is dat hij het ideologische debat liever vermeed en hierdoor geen herkenbare koers wist uit te zetten. Het is wellicht eigen aan een biografie van Kok, hoe gedegen en gedetailleerd deze ook is geschreven, dat het eenzelfde gebrek vertoont. Krop schrijft met bewonderenswaardig veel oog voor technisch detail, maar de lezer mist de grote lijnen.

De overtuiging dat er water bij de wijn moest, heeft inmiddels plaatsgemaakt voor de vrees dat er überhaupt geen wijn meer in voorraad is. De vraag is dan ook of het pragmatisme van Kok de partij op dit moment veel te bieden heeft. Het is eerder kleurvastheid die je de partij vandaag de dag zou toewensen.