De strategie van het dubbele perspectief

Uit het archief. Een Gramsciaanse analyse van de aantrede van het gedoogkabinet Rutte I. Gepubliceerd in Jaarboek Kritiek, 2011.

De strategie van het dubbele perspectief

‘Ik geloof dat het mogelijk is de verschillende culturele tijdperken die de geschiedenis onderscheidt, te benoemen naar de diverse extreme toestanden die in het menselijke karakter worden waargenomen. […] In onze tijd is de toekomst aan de schizofrenen.’

– Willem Frederik Hermans, Het sadistische universum (1964)

De politieke verhoudingen in Nederland zijn de afgelopen tien jaar op drastische wijze overhoop gegooid. Veel van de aannames waar de politiek in het verleden op gestoeld was, moeten herzien worden. Zelfs voor de meest verstokte politieke gewoontedieren is het duidelijk dat men niet meer door kan gaan op oude voet. De wetten van het consensusmodel impliceerden dat de macht in het midden lag; nu blijkt het spel ook over de flanken gespeeld te kunnen worden. De oude middelpuntzoekende logica van pacificatie heeft plaatsgemaakt voor polarisatie, met de meest rechtse regering in de naoorlogse geschiedenis als resultaat. Een regering die in tegenstelling tot het wat al te gemakkelijke wensdenken in linkse kringen, voorlopig stabiel lijkt te zijn. De oppositie, intern verdeeld en zonder eenduidige strategie, kijkt tandeloos toe. Maatschappelijke mobilisaties tegen de bezuinigingen zijn als een pruttelend motortje dat maar niet wil starten. Protesten van studenten, vakbonden, huurders, cultuurmakers en de vele anderen op wie de crisis wordt verhaald, kunnen zonder al te veel moeite worden afgewimpeld en weggewuifd. Nederland lijkt na twintig jaar consensuspolitiek het demonstreren opnieuw aan te moeten leren.

Wat er op het spel staat

De politieke crisis, zo stelde de Italiaanse marxist Antonio Gramsci ooit, ‘zit hem in het feit dat het oude afsterft en het nieuwe nog niet geboren kan worden.’ De oude consensus brokkelt af en de relatie tussen het electoraat en haar traditionele vormen van politieke representatie slaat aan het schuiven, in een proces waarbij ‘de massa’s los komen te staan van hun traditionele ideologieën en niet langer geloven wat ze voorheen geloofden.’ In deze overgangsperiode, zo vervolgde Gramsci, ‘is sprake van een grote variëteit aan morbide symptomen.’

Een dergelijke ‘organische’ politieke crisis lijkt ook Nederland in zijn greep te houden. Het uit zich in het feit dat een regentenpartij als het CDA – dat decennialang het machtscentrum van de Nederlandse politiek bestierde – haar electoraat ziet weglopen en verwordt tot een schim van haar vroegere zelf. Andere gevestigde partijen zijn ideologisch op drift: de VVD is niet langer liberaal maar conservatief, GroenLinks niet langer links maar gematigd progressief, terwijl de PvdA steeds onzekerder door ploetert de Derde Weg. Ondertussen komen nieuwe partijen op, die wat betreft partijorganisatie afwijken van hun voorgangers en het politieke spel volgens geheel andere regels blijken te kunnen spelen. Bestaande beleidspraktijken, zoals het gematigde neoliberalisme van de Derde Weg of het poldermodel hebben aan belang ingeboet, maar nieuwe denkbeelden en praktijken dienen zich nog niet aan. In die context verschijnt het ‘morbide symptoom’ van het rechtspopulisme ten tonele.

Wat er op het spel staat is dus niet simpelweg wie de volgende verkiezingen wint of hoe de pijn van een nieuwe ronde van bezuinigingen verdeeld wordt. Het gaat hier om een langdurige herschikking van het politieke landschap, een bredere transformatie van de politieke cultuur. Om het enigszins grof te schetsen: net als de opkomst van Nieuw Links in de jaren zestig een periode van vijfentwintig jaar progressieve hegemonie inluidde onder de noemer Nederland Gidsland, is met de opkomst van Nieuw Rechts de inzet van de strijd een nieuwe consensus die de komende decennia normgevend zal zijn.

De complexiteit van deze situatie moet natuurlijk niet worden onderschat. Factoren als de financiële crisis, de veranderende rol van de media, ontwikkelingen op het gebied van het milieu en internationale verhoudingen zijn op een complexe manier verweven met de nationale politieke context, maar door de mist van dit gecompliceerde samenspel zijn desalniettemin de contouren van de parallellen met eerdere periodes van polarisatie en accommodatie duidelijk zichtbaar. Net als in de jaren zestig ontstaan er nieuwe partijen die niet alleen de bestaande machtsdeling, maar het hele politieke bestel problematiseren. Net als toen wordt het politieke conflict gekanaliseerd via een nieuwe dimensie: was het in de jaren zeventig de tegenstelling tussen materialisten (door Roel van Duijn afgedaan als ‘het klootjesvolk’) en postmaterialisten, heden ten dage is het de tegenstelling kosmopoliet en conservatief.

Het is daarbij belangrijk de politieke geschiedenis niet te conceptualiseren als een lineaire ontwikkeling, zoals de brave professoren van de Nederlandse sociale wetenschappen dat plegen te doen, waarbij hun strakke mathematische modellen bijna altijd stuklopen op de grillige sociale werkelijkheid. Op basis van bestaande klassieke studies over het Nederlandse politieke systeem, is het logischer om uit te gaan van het Gramsciaanse idee dat de maatschappelijke orde het resultaat is van een strijd om de constructie van een consensus – i.e. hegemonie – waarbij periodes van accommodatie en polarisering als een golfbeweging elkaar opvolgen. In Nederland is Lijpharts klassieke werk Verzuiling, Pacificatie en Kentering in de Nederlandse Politiek de meest bekende analyse van een dergelijke golfdynamiek: hij beschrijft het ontstaan van de verzuiling in het begin van de twintigste eeuw, en de ondergang van dit systeem van machtsdeling in de jaren zestig, met de opkomst van Nieuw Links.

Lijphart identificeerde een aantal politieke spelregels voor het bestuurlijk regime van de verzuiling (zie figuur) die wij, om ze van hun pluralistische verpakking te ontdoen, beter kunnen zien als machtstechnieken; als onderdeel van een specifiek Nederlandse vorm van wat Foucault zou aanduiden als gouvernementalité en wij hier in navolging van Rudi Laermans vertalen als ‘bestuurlijk regime’. De spelregels van dit consensusregime werden gedeeld door de elites van de verschillende zuilen:

1) Zakelijke politiek

Politiek is gericht op besturen, het is pragmatisch en resultaatgericht.

2) Pragmatische verdraagzaamheid

De meerderheid drukt niet zonder meer zijn mening door, maar komt tegemoet aan bezwaren van de minderheid. Bij niet onderhandelbare onenigheid is wegkijken en/of ‘agree to disagree’ de formule.

3) Topconferenties

De allerbelangrijkste vraagstukken worden in topconferenties achter gesloten deuren behandeld.

4) Evenredigheid

Bij de verdeling van middelen geldt de regel van evenredigheid: subsidies worden gelijkmatig over de facties verdeeld.

5) Depolitisering

Het depolitiseren en neutraliseren van ideologische tegenstellingen door uitbesteding van besluitvorming aan experts, aan de rechterlijke macht (juridisering) of de markt (economisering) .

6) Geheimhouding

Tijdens het onderhandelings- en besluitvormingproces treedt men zo min mogelijk in de openbaarheid. Tweede Kamerleden, academici en journalisten stellen zich ‘verantwoordelijk’ op, en houden gevoelige informatie achter.

7) De regering regeert

De regeerbaarheid van het land is het grootste goed. In ruil voor een dociele opstelling houdt de regering rekening met de oppositie, zie ‘evenredigheid’ en ‘verdraagzaamheid’.

Alles bij elkaar is het een vrij ondemocratisch idee van verzuilde technocratische achterkamertjespolitiek dat door Lijphart en vele anderen echter als een nastrevenswaardig model werd gezien van rationele machtsdeling in een door en door verdeelde maatschappij. In de jaren zestig werd dit bestuurlijke regime aangevochten, met het gevolg dat het consensusmodel plaats begon te maken voor een conflictmodel, met een nieuwe set spelregels. In de onderstaande figuur zijn deze veranderingen schematisch weergegeven.

Spelregels in 1968 (Lijphart) Opvattingen in 1974 (Daalder)
1. zakelijke politiek ontmaskering van de ideologie van het establishment; de noodzaak van een kritische maatschappijvisie
2. verdraagzaamheid contestatie en conflictmodel
3. topoverleg zelfbeschikking aan de basis
4. evenredigheid polarisatie als middel tot het vormen van een exclusieve meerderheid op basis van een eigen vastprogramma
5. depolitisering politisering
6. geheimhouding openbaarheid
7. de regering regeert ‘Heerschappij van de ministerraad’, ‘De vierde macht’, ‘Onmacht van het Parlement’, e.d.

Bron: H Daalder (1988), Het Nederlandse Partijstelsel In Het Licht Van Algemene Modellen, Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, pp 153-171.

Na deze periode van polarisering in de jaren zeventig is er in de jaren tachtig weer sprake van een terugkeer naar depolitisering en zakelijkheid in de vorm van een nieuwe no-nonsense consensuspolitiek, met als fait majeur de Wassenaar-akkoorden, die de kern vormen van wat het poldermodel zou gaan heten. Reden voor Lijphart om zijn eerdere analyses over het einde van de pacificatiepolitiek bij te stellen: het bestuurlijk regime van de verzuiling blijkt een duurzaam onderdeel van de Nederlandse politieke cultuur. Deze no-nonsense periode eindigt op zijn beurt met de opkomst van en moord op Pim Fortuyn. Vanaf dat punt begint Nieuw Rechts de bestaande consensus te bevechten en initieert zij een vergelijkbare vorm van polarisatie als in de jaren zestig.

Opvattingen 2011
1. ontmaskering van de multiculturele ideologie van het ‘linkse’ establishment
2. verdraagzaamheid richting links en etnische minderheden is ver te zoeken
3. afkeer van topoverleg als achterkamertjespolitiek en het beroep op de basis in de vorm van de hardwerkende Nederlander
4. de vorming van een rechtse meerderheidsregering op basis van een polariserende campagne, waarbij de bezuinigingen worden doorgedrukt en niet evenredig worden verdeeld (denk aan huurders en de hypotheekrenteaftrek, of de cultuurbezuinigingen);
5. voortdurende politisering van politieke tegenstellingen
6. de eis van openbaarheid rond gevoelige issues (denk aan rapporten over wat ‘de’ migratie kost)
7. gedoogconstructie; polarisatie tussen regering en parlement

Dat de spelregels van de ‘oude politiek’ niet meer van kracht zijn kwam duidelijk naar voren in de laatste kabinetsformatie, alsmede in de polariserende manier waarop de bezuinigingen worden doorgevoerd, zonder enige vorm van consultatie. Het consensusmodel maakt plaats voor het conflictmodel, een verschuiving die natuurlijk niet absoluut en volledig is, maar relatief en partieel. De verschillende logica van conflict en consensus kunnen in verschillende hoedanigheid tegelijkertijd actief zijn, op sommige terreinen (integratie, bezuinigingen op cultuur en sociale voorzieningen) opereert de politiek via de regels van het conflictmodel, op andere terreinen (zoals de arbeidsverhoudingen) lijken politiek en werkgevers het consensusmodel aan te willen houden.

We bevinden ons dus in een overgang van een periode van relatieve stabiliteit, naar een tijd waarin alle stukken op het bord in beweging zijn. Nieuw Rechts heeft zich in de afgelopen jaren grondig vernieuwd, en heeft met haar keuze voor het ‘afbreken van de geluksmachine’, of voor een beleid waarbij rechts ‘haar vingers kan aflikken’, openlijk een koers van polarisatie ingezet. Dit creëert een geheel nieuwe context voor iedereen die zich met linkse politiek bezig houdt.

Er zijn natuurlijk voordelen en nadelen verbonden aan zowel consensus als conflict. Dat er een rechtse regering is die zich onttrekt aan de logica van het consensusmodel, heeft als nadeel dat niet langer de scherpe kanten van het beleid afgevijld worden: harde maatregelen zijn nu mogelijk die hele sociale structuren treffen. Het lijkt er bovendien op dat deze regering zich als doel heeft gesteld om het maatschappelijk middenveld, de cultuurwereld en de politiek in de grote steden, allemaal traditioneel overwegend links-liberale bolwerken, eens flink op de schop te nemen. Het is mogelijk dat dit op de lange termijn – op vergelijkbare wijze als dat onder Thatcher gebeurde in Engeland – dat wat politiek mogelijk is in Nederland grondig wijzigt en naar rechts verschuift. Vandaar ook de noodzaak tot oppositie.

De overgang naar het conflictmodel biedt echter ook mogelijkheden. De in de consensuspolitiek besloten pacificatietechniek, dient ertoe om elke politiek die structurele verandering nastreeft, elke politiek met een horizon of utopie, onschadelijk te maken. Pacificatie draait dus zowel om de insluiting van belangen die onderhandelbaar zijn binnen bestaande kaders, als om de uitsluiting van eisen die zich richten op verdergaande verandering: met als resultaat wat Slavoj Žižek en andere radicale denkers ‘postpolitiek’ noemen. Deze neutraliserende vorm van politieke insluiting staat in de volksmond ook wel bekend als het ‘doodknuffelen’: men kent een aantal actieve leden van een politieke, culturele of religieuze groepering een institutionele positie toe als representant van een belangengroep en al snel vertaalt subsidieafhankelijkheid en beperkte deelname in het besluitvormingsproces zich in een gematigde positie en identificatie met de bestuurlijke macht. Deelname aan het beleidsproces betekent dat men zich minder richt op de eigen achterban, met op de langere termijn verzwakking van de eigen onderhandelingspositie tot gevolg. Degenen die toch kritisch zijn, wordt haast onmiddellijk de vraag voor de voeten geworpen of zij een beter idee of een aantoonbaar werkend alternatief voor handen hebben, iets dat past binnen bestaande structuren. Is dit niet het geval, dan wordt de criticus al snel benoemd tot cynicus, een persoon met de verkeerde tijdgeest die wordt uitgesloten van het publieke debat. Met het gevolg dat politiek als streven naar maatschappelijke verandering nauwelijks meer bestaat in Nederland. Dezelfde pacificatielogica verklaart ook waarom er zo weinig sprake is van politiek engagement, noch binnen instituties, noch in de wereld van kunst en cultuur. De overheid richt met haar subsidies zogenaamde ‘reservaten’ in, waar men op zogenaamd autonome wijze zijn eigen ding doet. Onder het conflictmodel is deze pacificatielogica minder sterk en is het makkelijker om dingen te politiseren en uit reservaten te ontsnappen.

Wat een rechtse regering in het conflictmodel betekent, is dat instituties niet meer kunnen rekenen op de oude politiek van ‘evenredigheid’ en ‘verdraagzaamheid’. Zij zien zich afgesneden van de macht. Velen proberen de hernieuwde polarisering te bestrijden volgens de oude logica van het pacificatiemodel. Anderen beginnen door te krijgen dat hun positie aan de onderhandelingstafel onder druk staat en dat de basis gemobiliseerd moet worden, via politisering en openbaarheid in plaats van topoverleg in de beslotenheid van achterkamertjes. Denk ook aan allerlei organisaties in het maatschappelijke middenveld, die beginnen hun stem te verheffen tegen de bezuinigingen. Het alternatief is voortgaan op de ingeslagen weg, wat betekent dat men met ‘efficiëntere’ bezuinigingsvoorstellen komt. Denk aan de FNV en het pensioenakkoord, de voorstellen van de Vereniging van Universiteiten en de Tafel van Zes binnen het cultuurwezen, of neem de uitspraak van de PvdA en GroenLinks dat zij de beste bezuinigers zijn. Doorgaans houdt dat de verdere demobilisatie in van de eigen achterban, en het zo mogelijk nog verder ondergraven van de eigen positie met als resultaat niets meer dan een nederlagenpolitiek.

Het dubbele perspectief

Hoe te ontsnappen aan de neutraliserende en demobiliserende effecten van de consensuspolitiek, zonder vervolgens uitgesloten en gemarginaliseerd te worden? In zijn gevangenisschriften schuift Antonio Gramsci een strategie naar voren die een uitweg biedt uit dit dilemma. Het heet het ‘dubbele perspectief’, en is geïnspireerd door wat Ido de Haan in een ver verleden de ‘animale strategie’ van Machiavelli heeft genoemd. Machiavelli stelt in de Vorst, dat er voor de heerser twee manieren zijn om het conflict aan te gaan, via de wet of via naakte macht; als mens of als beest:

‘Welnu, men dient te weten dat men op twee manieren strijden kan: ten eerste, met wetten; ten tweede, met geweld. De eerste manier is eigen aan de mens, de tweede aan het dier. Maar omdat de eerste manier vaak niet toereikend is, dient men zijn toevlucht te nemen tot de tweede: daarom dient een vorst zich zowel met dierlijke als met menselijke middelen te kunnen weren. Dit is vorsten op allegorische wijze te verstaan gegeven door de schrijvers uit de oudheid, als ze vertellen dat Achilles en vele andere vorsten uit de oudheid werden toevertrouwd aan de Centaur Chiron, die voor hun opvoeding en educatie diende zorg te dragen. […] Gegeven dus het feit dat een vorst zich met dierlijke middelen moet kunnen weren, dient hij die te kiezen van de vos en de leeuw: want een leeuw staat machteloos tegen vallen, en een vos staat machteloos tegen wolven. Men dient dus een vos te zijn om de vallen te ontwaren en leeuw om de wolven weg te jagen. Wie alleen te werk gaat als een leeuw, weet niet hoe de zaken in de wereld functioneren.’

Gramsci gebruikte Machiavelli’s metafoor van het monster, de Centaur, niet zozeer om te stellen dat men in de politiek niet alleen oprecht, maar ook sluw en leugenachtig moet kunnen zijn. Hij gebruikte het om in bredere zin te pleiten voor een politiek die altijd tweeledig is, die zowel hervorming als revolutie inhoudt, zowel tactiek als strategie, zowel autoriteit als hegemonie, dualiteiten die tegelijkertijd optreden en in samenspel gedacht dienen te worden:

‘Het dubbele perspectief kan zich op verschillende niveaus voordoen, van het meest elementaire tot het meest complexe; maar deze kunnen in theorie allen gereduceerd worden tot de twee fundamentele niveaus, corresponderend met de duale aard van Machiavelli’s Centaur – half dier en half mens. Het zijn de niveaus van macht en instemming, autoriteit en hegemonie, geweld en beschaving, van het individuele moment en het universele moment […], van agitatie en propaganda, van tactiek en strategie.’

Het vernieuwende aan dit type politiek is dat het een andere, alternatieve route schetst dan de klassieke dichotomie tussen binnen en buiten die in linkse bewegingen al tijden speelt. Als ‘binnen’ was er natuurlijk de lange mars door de instituties uit de jaren zestig en zeventig, het idee dat sociale bewegingen bestaande instituties moesten overnemen om zo langzamerhand de maatschappij te veranderen: een voortborduren op het klassieke ‘revisionisme’ van Bernstein en Jaurès. Het probleem van deze visie is dat al snel bleek dat niet alleen de instituties door de sociale bewegingen werden overgenomen, maar dat ook de sociale bewegingen werden overgenomen door de taaie logica van de instituties. Sindsdien worden de idealen van babyboomers voornamelijk nog met het pluche geïdentificeerd.

Aan de andere kant is er het ‘buiten’. Het utopisch socialisme en de Walden kolonie van de schrijver Frederik van Eeden zijn hier de historische voorgangers van. Hedendaagse voorbeelden vinden we bij de kraakbeweging of bij de vrouwenbeweging (het leven zonder mannen) of het zwarte nationalisme (een eigen zwarte natie binnen de VS). Hierin besloten ligt het idee dat het mogelijk een betere maatschappij op te bouwen buiten de logica van de bestaande structuren; dat men eigen instituties kan construeren. Het probleem van deze strategie is dat de beweging zo steeds meer los komt te staan van de maatschappij die men streeft te veranderen. Bovendien blijken allerlei problemen die in de maatschappij in het groot spelen, in het ‘buiten’ weer in het klein terug te komen.

Deze thematiek van binnen en buiten is inherent verbonden met de logica van consensus en conflict die eerder ter sprake kwam. Binnen en buiten zijn namelijk allebei begrippen die zich verhouden tot de onderhandelingstafel: sluit je compromissen, maak je vuile handen, of blijf je liever puur in overtuiging maar marginaal in effect? Het bewandelen van de precaire balans tussen deze uitersten is waar het om gaat bij het dubbele perspectief.

Een voorbeeld van de problematiek van een teveel binnen is de casus van de Huurdersvereniging Amsterdam (HA), waar ik een tijdje bestuurder was. De Huurdersbeweging is een vreemdsoortig overblijfsel van de politieke structuren uit de verzuiling. Het is een koepelorganisatie van verschillende voorheen verzuilde huurdersverenigingen Zij wordt gefinancierd met subsidies van de gemeente Amsterdam om als onderhandelingspartner te dienen in verband met de herstructurering van de sociale huursector. Het is een typisch voorbeeld van een organisatie die teveel binnen zit – opgesloten in de demobiliserende logica van het consensusmodel – om niets anders dan reactieve politiek te kunnen bedrijven, terwijl de actieve achterban vergrijst en slinkt. In dat opzicht is het zoals veel belangenorganisaties in het poldermodel die met het huidige kabinet opeens het vuur aan de schenen worden gelegd. De Huurdersvereniging mag aan de onderhandelingstafel zitten om te praten over nieuwe regelgeving en de implementatie van bezuinigingen op de sociale huursector. Een impliciete spelregel is echter dat zij niet tegelijkertijd mobiliseert, de inzet van de onderhandelingen openbaar maakt of politiseert in de media. Met dat laatste jaag je namelijk je onderhandelingspartners tegen je in het harnas. Een pragmatische opstelling is vereist, waarbij technocratische eigenschappen als dossierkennis, expertise en het vermogen om slimme alternatieve bezuinigingsvoorstellen te doen, van doorslaggevend belang zijn.

Het probleem van deze binnenpositie is dat de Huurdersvereniging hoegenaamd onbekend is bij het overgrote deel van de huurders in Amsterdam, niet in staat is tot grote mobilisaties en het huurdersvraagstuk nauwelijks in de media kan agenderen. Alleen in het uitzonderlijke geval dat zij samen met de lokale politiek in conflict is met het nationale beleid in Den Haag, gaat de Huurdersvereniging volop mobiliseren, maar op dat moment heeft zij ook bijzonder weinig invloed. Al met al is het grote probleem dat de grote vragen – waarom er bijvoorbeeld structureel bezuinigd wordt op sociale woningbouw, waar het naartoe gaat met de stad Amsterdam (voor 2020 staat een reductie van veertig procent van de sociale huisvesting gepland) – nimmer gepolitiseerd worden, omdat zij niet binnen het kader van het politiek haalbare en onderhandelbare vallen. Er is geen horizon. Daarbovenop komt nog dat de oude identiteit van huurder aan vernieuwing toe is, omdat alleen nog een snel vergrijzende achterban uit het oude verzuilde verenigingsleven zich daarmee identificeert.

Een goed voorbeeld van hoe het wel kan is het verhaal van de schoonmakerscampagne van FNV bondgenoten, die sinds de staking van 2010 grote bekendheid heeft gekregen in Nederland. De schoonmaaksector is een proeftuin voor flexibilisering en outsourcing geweest in Nederland. Sinds de jaren tachtig is het schoonmaakwerk steeds meer uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven, die met elkaar concurreren om de scherpst geprijsde offertes. Dit gebeurde door te korten op de voornaamste kostenpost: de tweehonderdduizend schoonmakers zelf, van wie de meesten deel uitmaken van de werkende armen in Nederland. Een van de manieren om op kosten te korten, was door het werk op te knippen: twee uur daar, drie uur daar, vaak op extreem vroege of late tijden, met als gevolg dat schoonmakers elkaar niet kenden en onzichtbaar waren.

Een belangrijk verschil met de Huurdersvereniging is dat de vakbond van schoonmakers geen positie aan de onderhandelingstafel had toen zij van start ging met de nieuwe campagne. De vakbond had een organisatiegraad van zeven procent, zij moest dus eerst dingen politiseren, mensen bewustmaken, en organiseren voordat zij enige mogelijkheid zou hebben om verbeteringen af te dwingen en mensen te representeren. Inspiratie werd hiervoor opgedaan bij de Amerikaanse traditie van organizing, een methode die de aloude vakbondspraktijk van het organiseren van werknemers op de werkvloer, combineert met moderne registratie- en managementtechnieken die afkomstig zijn van de Amerikaanse verkiezingscampagnes.

Toen FNV Bondgenoten in 2007 startte met haar landelijke campagne voor een nieuwe CAO, werden allereerst een aantal strategische bedrijven en locaties geïdentificeerd waar veel schoonmakers werken. Vervolgens werden op verschillende plekken – Den Haag, Schiphol, Utrecht, Maastricht – organizers van de vakbond actief om ontevreden schoonmakers te bereiken en bij elkaar te brengen. Gebouwen werden bezocht, schoonmakers gecontacteerd, bijeenkomsten georganiseerd. Kortom: de campagne bouwde een sociaal netwerk op van schoonmakers, en ging langs in hun buurt om ook de kerk, buurtorganisaties en politiek activisten bij de campagne te betrekken. Vervolgens werd met een serie van steeds verder escalerende acties de druk opgevoerd en de openbaarheid gezocht. Het ging erom de schoonmakers uit hun positie van onzichtbaarheid te halen en hun problematiek te veralgemeniseren en zo van de economiepagina van de krant weg te halen, om in te breken op de discussie rond burgerschap en integratie en die te verplaatsen van het culturele domein naar dat van de arbeidsmarkt. De timing van deze escalatietactiek hield in dat er een enorme hoeveelheid druk op de ketel zat op het moment dat de onderhandelingen met de werkgevers begonnen.

Het kernelement van de organizing-techniek is dat het breekt met het oude representatiemodel van de vakbond. De vakbond is niet langer een dienstverlenend bedrijf – zoals veel managers dat bij de vakbond nog steeds plegen te zien – maar een sociale beweging. ‘Jij bent de vakbond’, ‘wij zijn allen de vakbond’, krijgen schoonmakers te horen op de vraag waarom de klantenservice van de vakbond het niet een twee drie voor hun kan regelen. Daarmee is de schoonmakerscampagne een interessant voorbeeld van een politiek die de dichotomie van binnen en buiten voorbij streeft, een politiek die poogt zich binnenstebuiten te keren met de slogan ‘wij zijn allen de vakbond’. Het zijn dergelijke vormen van vernieuwende politiek waar we nog veel behoefte aan gaan hebben de komende tijd.

De smalle marges

Een interessante referentie in dit verband is Joop den Uyls essay ‘De smalle marge van democratische politiek’, misschien wel de belangrijkste tekst die in Nederland over politieke strategie is geschreven. Het onderwerp is progressieve machtsvorming en het stuk is in feite het weerwoord van Den Uyl op de radicale politiek van Nieuw Links, met name Marcuse. Alhoewel Den Uyl in die tijd een reformistische positie verdedigde ten opzichte van revolutionaire politiek, leest het vandaag de dag als een bijzonder radicaal stuk, omdat zelfs links reformisme bij de PvdA ontbreekt. Het gaat in de tekst om het conflictmodel tegen het consensusmodel. De centrale vraag hierbij is volgens Den Uyl:

‘of zij [de PvdA] meent binnen de bestaande structuren naar hervorming van die structuren te kunnen werken dan wel dat zij daarbuiten en daartegen haar actie wil voeren. […] Ter wille van het politiseren van vraagstukken, het bloot leggen van onderliggende machtsverhoudingen, is vooral van de kant van de sociologen het conflictmodel aangeprezen. Geen toedekken van feitelijk bestaande onmacht. Laat de machtigen hun eigen zaken regelen tot wij die macht kunnen overnemen.’

Het is de klassieke vraag van hervorming versus revolutie, binnen of buiten. In wat volgt, neemt Den Uyl uiteindelijk een tussenpositie in, waarbij hij de nadelen schetst van zowel consensus als conflict. Een pure conflictlogica is problematisch omdat ‘de PvdA moet werken binnen bestaande organen en structuren, terwijl daar kapitalistische smetten aan kleven. Wie dat niet wil en het liever op de grote kladderadatsch laat aankomen, roept catastrofen op.’

Maar de consensuslogica is ook problematisch omdat het dragen van medeverantwoordelijkheid ‘versluierend’ werkt: ‘Waar reële tegenstellingen in belang en beleid bestaan is de samenleving er vaak meer mee gediend dat ze duidelijk naar buiten treden dan dat ze worden toegedekt. Als het laatste gebeurt ontstaat verlies aan identiteit. Niemand weet meer wie voor wie opkomt.’

Het gevolg is technocratie en postpolitiek, waarbij Den Uyl blijk geeft van een vooruitziende blik wat betreft de politiek van de PvdA onder Paars:

‘De gevaarlijke dreiging voor de komende periode is het overheersen van de technocraten en de anonieme machten. […] Wat ons in eigen land en elders vooral bedreigt is niet dat in conservatieve of kapitalistische richting wordt gestuurd, maar dat in het geheel niet wordt gestuurd; dat richting en visie ontbreken; dat wordt gedepolitiseerd; dat stuurloosheid bovendrijft; dat maatschappelijke spanningen niet meer worden vertaald in politieke tegenstellingen; dat onder de wattendeken van de sussende bezweringen het politiek bewustzijn wordt verdoofd.’

Hier zag Den Uyl de spelregels van de pacificatiepolitiek weer terugkomen. Dit is waar de gevestigde politiek zich sindsdien bevindt, met uitzondering van Nieuw Rechts natuurlijk. Het antwoord op deze problematiek is wat Den Uyl ‘margepolitiek’ noemt: het met kleine stapjes voortbewegen naar een utopische horizon, in zijn geval dat van de ‘vergemeenschappelijking’ en ‘democratisering’.

Het gaat mij hier niet om een al te letterlijke lezing van de inhoud van de margepolitiek van Den Uyl. Noch gaat het me om zijn positionering ten opzichte van Nieuw Links, die is ook niet meer zo relevant voor deze tijd aangezien er geen radicale kracht bestaat. Zowel kleine of grote stappen kunnen op zijn plaats zijn. Het gaat eerder om de methode, de tweeledigheid van de politiek van Den Uyl, die tegelijkertijd polarisering en accommodatie, tactiek (de stapjes) en strategie (de horizon van vergemeenschappelijking en democratisering) inhoudt.

De schoonmakerscampagne is een interessant voorbeeld van een dergelijke tweeledige politiek: 1) men polariseert tot aan de onderhandelingen, vervolgens wordt er handjeklap gedaan, men accommodeert; 2) er is een korte termijn tactiek – het winnen van lokale conflicten op de werkvloer en het verbeteren van de CAO – en een lange termijn strategie – het veranderen van de machtsverhoudingen in de sector door het verhogen van de organisatiegraad; 3) de campagne stelt de identiteit van de vakbond en van de schoonmakers ter discussie. Iedereen is de vakbond, en de schoonmakers wordt tot symbool gemaakt van een bredere problematiek van integratie en werkende armen.

Een oplettende lezer zou kunnen zeggen: hoe verhoudt deze strategie zich tot de politiek van Wilders? Want is Wilders’ gedoogpolitiek niet juist een zeer succesvolle illustratie van het idee dat men zich in de praktijk tegelijkertijd zowel binnen als buiten kan bevinden, dat accommodatie en polarisatie tegelijkertijd in praktijk gebracht kunnen worden? Wilders’ politiek is wel degelijk een goede illustratie van hoe men dient in te breken op de postpolitiek, hoe afkeurenswaardig de inhoud ervan ook is. Maar een belangrijk verschil is dat de PVV geen vergezichten of utopische horizon biedt, alleen maar een achteruitkijkspiegel.

Literatuur:

Daalder, Hans,
Politisering en Lijdelijkheid in de Nederlandse Politiek. Assen: Van Gorcum, 1974.

Daalder, Hans,
‘Het Nederlandse Partijstelsel In Het Licht Van Algemene Modellen’, Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 1988, pp. 153-171

Gramsci, Antonio,
Selections from the Prison Notebooks. (eds. and trans. Quinton Hoare & Geoffry Nowell Smith) Londen: Lawrence and Wishart, 1971.

Haan, Ido de,
De passie in de politiek. Een verdediging van het machiavelliaans republikanisme. Krisis 31,1988, pp 27-43

Laermans, Rudi,
‘Het genot van de ideologie. Kritiek van de politieke correctheid’. Krisis, vol. 67, p.11-16, 1997.

Lijphart, Arend,
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: De Bussy, 1968.

Lijphart, Arend,
‘From the politics of accommodation to adversarial politics in the Netherlands: a reassessment’, in: H. Daalder en G.A. Irwin (red.), Politics in the Netherlands: How Much Change. London: Frank Cass, . 1989.

Machiavelli, Niccolò Il Principe en andere politieke geschriften. (vert. Paul van Heck). Amsterdam: Ambo, 2006.

Oudenampsen, Merijn
‘Hoe de politiek verdween uit Nederland’, Tiers Bakker & Robin Brouwer (red.) Liberticide. Utrecht, IJzer, 2009.

Oudenampsen, Merijn,
‘Precariteit in de schoonmaak branche’, Open #17, Een precair bestaan. Kwetsbaarheid in het publieke domein. Rotterdam: NAi uitgevers, 2009.