De Ruk naar Rechts

Uit het archief. Geschreven voor De Groene, 3 februari 2010.

Nederland is al zo lang in de ban van het rechtspopulisme, dat er sprake is van een zekere gewenning. Alsof het er altijd al is geweest. Sommigen hebben de gewoonte ontwikkeld om routinematig over Wilders-artikelen heen te lezen en hun brein op standby te zetten als het geblondeerde fenomeen op tv verschijnt. Anderen hebben de neiging het af te doen als een storm in een glas water, een opeenstapeling van mediahypes en politieke relletjes die op zich weinig om het lijf hebben. Inderdaad, de verleiding is groot om het hele circus te laten voor wat het is, om met een frisse dosis Nederlandse nuchterheid over te gaan tot de orde van de dag.

Achter de kortstondige hypes en polemieken gaat echter een tendens schuil die structureler van aard is. Net als het populisme na tien jaar gerust een blijvertje in het Nederlandse politieke landschap genoemd mag worden, zo lijkt ook de verschuiving naar rechts meer dan een kortstondige verstoring van de machtsbalans. Het is inmiddels geen controversiële uitspraak meer: de Nederlandse maatschappij heeft in de afgelopen jaren een stevige ruk naar rechts ondergaan. Alhoewel de overgrote meerderheid daar grosso modo akkoord mee gaat, is het nooit meer dan een achtergrondverhaal geweest bij het verbale geweld rond het islam- en integratievraagstuk. Het gevolg is dat weinigen zich bezig hebben gehouden met de vraag hoe deze verschuiving precies heeft plaatsgevonden, laat staan hoe erop te reageren. Dat wreekt zich in het bijzonder bij links, dat als een murw gebeukte bokser in de ring lijkt te wachten op de bel die het einde van de ronde aankondigt.

Er is natuurlijk de reactie van het politieke establishment – de gevestigde partijen – op het alarmisme van Wilders en de zijnen. Deze ligt in het verlengde van de gangbare polderreflex, dat van de boel de boel houden en de lieve vrede bewaren, al heen en weer schipperend tussen een belerend moralisme, als Wilders ‘toch echt’ te ver gaat, en een zalvende schulderkenning, als men het eigen falen op het gebied van integratie weer eens hartgrondig erkent. Om het extremisme de wind uit de zeilen te nemen worden ondertussen stilzwijgend grote delen van het programma van populistisch rechts in afgezwakte vorm overgenomen. Dan is er nog het rituele offer op zijn tijd, zoals het laten vallen van minister Ella Vogelaar, dat de bloeddorst bevredigt en de gemoederen kalmeert. Polariseren is bij deze hele operatie natuurlijk uit den boze, de-escaleren en neutraliseren is het devies. De afgedwaalde schapen moeten terug gelokt worden naar de kudde. Deze sussende houding en de algemene neiging om het rechts populisme af te doen als een onderontwikkelde vorm van politiek, een duveltje dat men weldra weer in de doos kan krijgen, heeft de plaats ingenomen van werkelijk strategische analyse over de opkomst van nieuwrechts in Nederland. De resultaten tot nu toe zijn bekend, en zouden te denken moeten geven.

Het is haast onmogelijk iets te zeggen over populisme in Nederland zonder eerst met een plaatsbepaling te komen ten opzichte van het fenomeen Wilders. Laten we beginnen met de observatie dat Geert Wilders tegelijkertijd teveel en te weinig wordt aangerekend. Teveel, aangezien de fascinatie met de persoon Wilders – en zijn geblondeerde kapsel – velen ertoe heeft verleid om het rechtspopulisme en Wilders als synoniemen van elkaar te zien. Alsof Wilders de totaalervaring is, en niet slechts het meest recente en zichtbare onderdeel van een rechtse stroming die in de afgelopen tien jaar de toon heeft gezet in de Nederlandse politiek. De continuïteit en consistentie in thematiek, strategie en politieke beeldvorming van deze brede nieuwrechtse stroming sinds Fortuyn wordt nogal eens over het hoofd gezien.

De media hebben een sleutelrol gespeeld in de opkomst van nieuwrechts: er is het activisme van De Telegraaf, Elsevier als rechts clubblad, HP/de Tijd en haar nog voortdurende flirt met het Fortuynisme, denk aan rechtse blogs zoals GeenStijl en het ontstaan van een breed gedragen rechtse opiniecultuur op het internet, denk aan rechtse columnisten zoals Theodor Holman, Max Pam, Leon de Winter (een drie-eenheid door Jan Blokker op gevatte wijze uitgeroepen tot ‘Wij, het Volk”), denk aan de neoconservatieve intellectuelen in Leiden: Paul Cliteur, Afshin Ellian, Andreas Kinneging, Joshua Livestro en hun kortstondige avontuur met de Opinio onder leiding van de neoconservatieve ex-Trouw redacteur Jaffe Vink, denk aan de Edmund Burke Stichting, aan de wegbereiders H.J. Schoo, Frits Bolkestein en Wim Couwenberg.

In het kort is nieuwrechts, in tegenstelling tot links, een actieve en vormende kracht die zich grondig heeft vernieuwd in de afgelopen jaren en nog steeds vrolijk aan de weg timmert. Het is natuurlijk verre van een homogene beweging, maar het heeft niettemin een zekere politieke samenhang rond de overbekende thema’s: integratie/islam, vrijheid van meningsuiting, veiligheid, het spookbeeld van de linkse elite, en het klimaatvraagstuk als samenzwering van de milieubeweging. Wilders is daarmee verre van een totaalervaring. Zijn electorale succes is gebaseerd op een veel breder succes van nieuwrechts in het bespelen van de politieke actualiteit, en het creëren van een rechtse ‘common sense’, een geaccepteerde visie op de werkelijkheid waar Wilders alleen nog maar aan hoeft te refereren.

Aan de andere kant krijgt Wilders te weinig krediet voor zijn inspanningen. Want het politieke aspect van zijn interventies wordt nogal onderschat. Al staat bijna het hele politieke spel in het teken van de dreiging die uitgaat van het rechtspopulisme, nog lijken weinig mensen datzelfde populisme als politieke kracht serieus te nemen. Dit komt het meest duidelijk naar voren in de (weinig productieve) diskwalificatie van populisme als demagogie, simplisme, onderbuikpolitiek, schreeuwerigheid en wat dies meer zij. Het woord populist wordt in veel gevallen gebruikt als een simpel scheldwoord, wat eerder het gebrek aan intelligentie aantoont van degene die het in de mond neemt, dan degene die ervan beschuldigd wordt. Tenslotte levert het niet veel meer op dan morele zelfbevrediging.

Een andere opmerkelijke gemeenplaats over het populisme, is dat het simpelweg ‘u vraagt, wij draaien’ betekent, ‘roept u maar’. Een soort van directe (onderbuik)democratie. Vooral politici laten zich op deze manier laatdunkend uit over het populisme. Allereerst is het opmerkelijk omdat deze beschuldiging overduidelijk maakt wat de democratieopvatting is van de gevestigde politiek: u stemt, wij bepalen. Het is natuurlijk stiekem geen nieuws dat democratie altijd geleide democratie betekent, het is alleen enigszins naïef dat expliciet te maken in de verwachting dat het iemand motiveert op je te stemmen. Ten tweede is het opmerkelijk, omdat men blijkbaar de populisten op hun woord gelooft als die stellen dat zij zeggen wat het volk denkt. Waardoor Wilders en nieuwrechts zich ongestraft kunnen presenteren als de democratische oppositie en de gevestigde politiek als volksvreemd kan worden weggezet. In de onderstaande tekst zal ik proberen te laten zien dat deze ‘u vraagt, wij draaien’ visie op Wilders, ons compleet het zicht ontneemt op waar we ons qua politieke strategie druk om zouden moeten maken: het vormende en scheppende karakter van de politiek van nieuwrechts.

‘Ik zeg wat ik denk en u denkt wat ik zeg’ – de rol van interpellatie



Er schuilt een zekere paradox in de typisch populistische stelling dat men gehoor geeft aan de stem van het volk. Want wat dat volk precies is, blijft onduidelijk. Het ene moment is het de ‘man op straat’ die weet wat er speelt in zijn buurt, het volgende moment zijn het de ‘gewone mensen’, even later is het Jan met de Pet, Truus met de Krulspelden of de hardwerkende Nederlander die zucht onder de belastingdruk. Al deze retorische figuren maken duidelijk dat populisten niet slechts luisteren naar het volk, maar het volk ook in figuurlijke zin creëren, in beeldvorming, naar gelang hun eigen politieke belangen. 

Dick Pels gaf kort geleden een treffende beschrijving van dit mechanisme. Hij gebruikt een vergelijking met de economie en begint met het bestrijden van het idee van de soevereine consument: het idee de klant koning is. Daarvoor haalt hij het boek Het boodschappenbolwerk (2008) van marketingman Frits Kremer aan:

‘Iedere ondernemer weet dat de behoeften van consumenten tot op zekere hoogte kunnen worden gevormd en gestuurd. Een zelfbewuste merkenpolitiek gaat er dan ook van uit dat niet de vraag het aanbod bepaalt maar het aanbod de vraag. Een echt merk verschuilt zich niet achter de mythe van de soevereine consument. Het zendt een krachtige eigen boodschap uit, met de ambitie om de aarzelende consument te overtuigen of in elk geval te verleiden.’

De markt is dus niet alleen maar democratisch maar ook top down en paternalistisch, aldus Pels, en dit geldt ook voor de populistische politiek:

‘Het populisme in de politiek en het populisme van de markt hebben dus eigenlijk dezelfde structuur. Populistische politici zeggen de stem van het volk te vertegenwoordigen, maar het is de vraag of het volk wel voor zichzelf kan spreken als de politicus niet eerst heeft gezegd wat het volk ‘eigenlijk’ denkt. ‘Hij zegt wat ik denk’, zeiden velen over Pim Fortuyn. Maar dachten ze het eigenlijk wel voordat hij het had gezegd? Populisten willen graag ‘luisteren naar de mensen’ en ‘vraaggestuurd’ werken, maar vergeten dat hun aanbod van politieke slogans de vraag pas articuleert, en het onderbuikgevoel verheft tot een idee in de bovenkamer. Zowel in de politieke arena als op het marktplein gaat het dus om een wisselwerking tussen een elite van producenten, marketeers en merkenbouwers en een achterban van consumenten, kopers en kiezers. Pas in dit heen-en-weer tussen elite en massa, dit touwtrekken tussen ondernemers en klanten, worden economische en politieke behoeften vormgegeven. Het aanbod bepaalt evenzeer de vraag als de vraag het aanbod.’

Behalve dat Pels hier de populisten naar mijn mening grof onderschat, omdat ze zogenaamd ‘vergeten’ dat ze mensen politiek beïnvloeden, is het een zeer treffende analyse. Het baanbrekende aan dit inzicht, is dat het een groot manco aantoont in de bestaande literatuur over populisme. Laten we de meest invloedrijke publicatie erbij nemen: het boek Diplomademocratie van bestuurskundige Mark Bovens. Kort na het verschijnen praatten PvdA politici letterlijk de conclusie na, en ook David van Reybroucks Pleidooi voor Populisme is grotendeels schatplichtig aan het werk van Bovens. De analyse van Mark Bovens gaat uit van een liberaal mensbeeld (dat van het geïsoleerde individu, in andere woorden: de soevereine consument), waar kiezers net als consumenten op zichzelf staande behoeftes hebben, die gerepresenteerd moeten worden in het democratische systeem. Zijn waarneming dat lager opgeleiden andere (conservatievere) voorkeuren hebben dan hoger opgeleiden die onvoldoende gerepresenteerd worden, leidt tot een simpele technocratische oplossing voor de uitdaging van het populisme: meer lager opgeleiden in de politiek. Dezelfde analyse leidt ook tot de conclusie dat Wilders een gezonde toevoeging is aan het Nederlandse politieke landschap omdat de rechtse standpunten van zijn achterban eerder niet goed gerepresenteerd werden.

Volgen we de argumentatie van Kremer en Pels, dan komen we tot heel andere conclusies. Als de elitaire professor Pim zijn merk politiek kan verkopen aan lager opgeleiden, dan gaat het niet zozeer om intrinsieke behoeftes van lager opgeleiden die door lager opgeleiden moeten worden vertegenwoordigd, maar eerder om wie zijn wereldbeeld het beste verkoopt. Het hierboven beschreven politieke marketingproces, ‘heen-en-weer’ en ‘touwtrekken’ in de woorden van Pels, staat in de filosofische literatuur beter bekend als ‘interpellatie’. Het begrip komt van de Franse filosoof Althusser, die het op zijn beurt weer leende uit de psychoanalyse van Lacan. Hij geeft als voorbeeld een politieagent die op straat ‘Hé jij daar!’ roept. Wie zich aangesproken voelt, erkent daarmee de autoriteit van de politieagent. Hetzelfde proces vindt plaats met de ideologische vorming van personen, aldus Althusser: ze worden aangesproken, geadresseerd door een ideologisch vertoog dat ze zich eigen maken. Wie zich identificeert met figuren als “de hardwerkende Nederlander” of “de man op straat”, heeft een grote kans om ook bijbehorend wereldbeeld van nieuwrechts over te nemen. Het komt er grof gezegd op neer dat de politieke identiteiten en politieke voorkeuren van mensen niet per definitie vaststaan, maar gevormd worden in een continu communicatieproces. Nu had het mechanisme dat Althusser schetste veel weg van Aldous Huxley’s Brave New World. Het concept interpellatie was voor hem een niet al te subtiel middel om te beargumenteren dat mensen van bovenaf gehersenspoeld worden, en het willoos slachtoffer zijn van ‘ideologische staatsapparaten’.

Een vruchtbaarder gebruik van het concept interpellatie vinden we bij Stuart Hall, leidend figuur binnen cultural studies. Tijdens de opkomst van de populistische politiek van Thatcher schreef hij enkele boeken over de politieke techniek van Thatcherism. Hall ziet interpellatie als een ideologisch rekruteringsproces, waarbij beeldvorming gebruikt wordt om de alledaagse leefwereld van mensen, via de beschrijving van concrete, reëel bestaande situaties, bepaalde politieke interpretatiekaders aan te meten. De effectiviteit en het succes van het populisme van Thatcher , zo stelt Hall “is niet gelegen in haar capaciteit om mensen om de tuin te leiden, maar in de wijze waarop het echte problemen bespreekt, echte en geleefde ervaringen, reële tegenstellingen.” Het gaat om de wijze waarop Thatcher’s populisme “in staat is om deze ervaringen in te passen in een groter verhaal dat ze systematisch op één lijn zet met rechts beleid en rechtse politieke strategieën.” Voor zijn gebruik van het concept interpellatie beroept Hall zich in grote mate op werk van Antonio Gramsci, wiens denkbeelden enkele verrassende parallellen met de politieke praktijk van Wilders vertonen.

Wilders als politicus van het gezonde verstand



Zag de militair strateeg Von Clausewitz oorlog als ‘voortzetting van de politiek met andere middelen’, Gramsci zag het precies andersom. Hij onderscheidde daartoe de frontale oorlog of bewegingsoorlog (war of manoeuvre) met de stellingoorlog (war of position), in het eerste geval ging de politieke strijd letterlijk om het opnemen van de wapens en het omverwerpen van de gevestigde orde, in het tweede geval was het een strijd om ideeën, welk wereldbeeld is dominant, wie heeft de politieke en culturele hegemonie in de maatschappij? In dit laatste geval vormt het maatschappelijke middenveld, de media en het veld van de cultuur, het slagveld van de politiek.

Deze stellingenoorlog draait om het inwerken op het gezonde verstand – common sense, de alledaagse perceptie van de werkelijkheid die het overgrote deel van de bevolking heeft, en waarmee zij betekenis geeft aan hun sociale leefwereld. Dit moet gebeuren, zo stelde Gramsci letterlijk, aan de hand van een eindeloze reeks ‘polemieken’, door ‘niet aflatende en aanhoudende inspanningen’, om de betekenis van bepaalde concrete situaties in te passen in het eigen wereldbeeld. Neem als voorbeeld hoe alle problemen rond integratie door Wilders, in eenzelfde eindeloze reeks polemieken, stelselmatig herleid worden tot de islam als achterlijke religie die onverenigbaar is met het verlichte westen. Wat Wilders doet, is niet het gehoor geven aan bestaande common sense noties van de bevolking, maar het creëren van een nieuwe alledaagse perceptie van de werkelijkheid. Stelt Dick Pels dat ‘het aanbod van politieke slogans de vraag pas articuleert’, Stuart Hall voegt hieraan toe dat het hele aardappelen eten, de praktijk van politieke strategie en ideologisch conflict, erom draait in welke richting die vraag wordt gearticuleerd.

Wordt het integratievraagstuk verbonden met een linkse notie van emancipatie, of een rechtse notie van straatterreur en stigmatisering? Het is deze door Gramsci beschreven politieke praktijk van het bewerken van populaire noties, zo ondervond Hall tot zijn schrik, waar Thatcher en populistisch rechts veel beter mee uit de voeten konden dan de sociaaldemocratische bestuurders. Van huidige rechtse populisten, zoals het Vlaams Belang of de Obama opponent en radiopresentator Rush Limbaugh is het overigens publiekelijk bekend dat zij zich door Gramsci laten inspireren.

De sociaaldemocratie, volgens Hall, “heeft geen idee meer van de educatieve en vormende rol van politieke partijen in verhouding tot de groepen die zij vertegenwoordigd”. Links als geheel heeft “in haar eenzijdige rationalisme totaal gefaald om de noodzaak te begrijpen in te werken op het gezonde verstand van normale mensen.”.

Wat politici vergeten zijn is dat politieke representatie altijd die vorm van touwtrekken en heen-en-weer behelst, waar Pels aan refereert.

 Natuurlijk hadden politieke partijen in Nederland voorheen eerst de zuil, het hele verenigingsleven, wat min of meer een samenhangende moraal en politieke verstandhouding in haar gelederen verspreidde. Dit alles is er echter niet of nauwelijks meer.* Het heeft plaatsgemaakt voor de politiek van Motivaction: het eindeloos statistisch bijhouden van de beleidsvoorkeuren van de bevolking en het daarop aanpassen van de politieke standpunten van de partij. In Gramsci’s woorden: het zich beperken tot de ‘effectieve realiteit’; met ‘wat is’, in plaats van ‘wat zou moeten zijn’. In tegenstelling tot de diplomaat en de politiek wetenschapper, die zich beperken tot de bestaande machtsverhoudingen, is de  actieve politicus volgens Gramsci een gepassioneerd mens, die niet slechts binnen de huidige machtsverhoudingen het beste uit de onderhandelingen wenst te slepen, maar die een nieuwe machtsbalans wenst te creëren:

‘De actieve politicus is een schepper, een initiator; maar hij creëert niet uit het niets noch beweegt hij zich puur in de troebele wateren van zijn eigen dromen en verlangens. Hij baseert zich op de effectieve realiteit, maar wat is deze effectieve realiteit? Is zij statisch en onbeweeglijk, of is het niet eerder een verhouding van krachten, in voortdurende beweging en verschuiving van balans? Als men zich erop toelegt een nieuwe balans te scheppen tussen de krachten die werkelijk bestaan en actief zijn – voortbouwend op de specifieke kracht die men als progressief ziet om deze te versterken en naar de overwinning te leiden – beweegt men zich nog steeds op het terrein van de effectieve realiteit, maar met het oog haar te beheersen en voorbij te gaan (of om hier tenminste aan bij te dragen). Wat “zou moeten zijn” is daarom niet minder concreet; het is zelfs de enige realistische en historiserende visie op de werkelijkheid, het gaat erom geschiedenis te schrijven en nieuwe denkbeelden te scheppen, alleen dit telt als politiek.’

Het is precies deze Gramsciaanse opvatting van de politiek, de vormende en scheppende relatie tot de bevolking, die Wilders en nieuwrechts met succes lijken toe te passen. In tegenstelling tot het ‘u vraagt, wij draaien’, reiken zij de Nederlandse bevolking beeldvorming en politieke identiteiten aan. De lamlendigheid van de andere politieke partijen in het bestrijden van deze politiek ligt aan het feit dat zij dermate gewend geraakt is aan het liberale wereldbeeld als communis opinio, aan het idee van de soevereine consument, dat zij als een baby die nooit is blootgesteld aan bacillen, weerloos is tegen elke ideologische infectie. In andere woorden: zij weet domweg niet meer met ideologie en politieke strijd om te gaan. Het is tijd voor een nieuwlinks dat, in navolging van nieuwrechts, de lessen van Gramsci ter harte neemt en ‘scheppend’ durft te handelen.

‘Ziet u zichzelf als populist?’, was de vraag die de gratis krant Spits aan Wilders voorlegde. Hij antwoordde met de vaststelling dat hij ‘een politicus van het gezonde verstand’ was. Waarvan akte.