U heeft vast wel eens gehoord van John Maynard Keynes en het boek The General Theory of Employment, Interest and Money. Keynes verschafte hiermee de macro-economische basis voor de naoorlogse verzorgingsstaat. Hij stelde ook dat er een sociale en psychologische rechtvaardiging is voor wezenlijke ongelijkheden van inkomen en vermogen. Niet alleen omdat er in zijn ogen belangrijke sectoren in de maatschappij zijn, die niet tot volle bloei kunnen komen zonder het winstoogmerk en het bestaan van grote private vermogens. Ook omdat gevaarlijke menselijke driften zo een uitlaatklep zouden kunnen vinden in het relatief onschadelijke vergaren van rijkdom. Bij gebrek aan dergelijke uitvalswegen leiden deze driften tot menselijke wreedheid, tot het roekeloos najagen van persoonlijke macht en andere vormen van egomanie. Keynes had waarschijnlijk zijn Freud gelezen.
Nu is de houdbaarheidsdatum van dit specifieke inzicht van Keynes wat verlopen. Na het zien van de film The Wolf of Wall Street had Keynes tot de conclusie kunnen komen dat rijkdom, machtsmisbruik en egomanie elkaar geenszins uitsluiten. Interessant is echter het idee dat ongelijkheid een rechtvaardiging nodig heeft. Of dat het maatschappelijk nut heeft.
Het argument van het geruchtmakende boek van de Franse econoom Thomas Piketty is geconstrueerd rondom dit idee van de functionaliteit van ongelijkheid. Volgens Piketty rust de democratische samenleving op een democratisch wereldbeeld, of in ieder geval een meritocratische hoop: het geloof dat maatschappelijke ongelijkheid gebaseerd is op verdienste en inspanning en niet op afkomst en inkomsten uit vermogen. Dit geloof en deze hoop spelen volgens Piketty een centrale rol in de samenleving, vanwege een simpele reden. In een democratie is er een scherp contrast tussen de voorgehouden gelijke rechten, en de reëel bestaande ongelijkheid in levensomstandigheden. Om met deze tegenstelling te kunnen leven is het van vitaal belang dat sociale ongelijkheden te herleiden zijn tot rationele en universele principes, in plaats van arbitraire persoonlijke omstandigheden. Ongelijkheid, zo stelt Piketty, moet daarom rechtvaardig en nuttig voor iedereen zijn. Hierbij verwijst hij naar artikel 1 van de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1789: “Maatschappelijke verschillen kunnen slechts op het algemeen welzijn gebaseerd worden.”
In Nederland werd ongelijkheid lange tijd gezien als iets geheel natuurlijks. Zo keerde Menno Ter Braak zich in de jaren dertig nog frontaal tegen het gelijkheidsideaal:
“Het is de gelijkheid als ideaal, die gegeven de biologische en sociologische onbestaanbaarheid van gelijke mensen, de rancune promoveert tot een macht van de eerste rang in de samenleving; want wie niet gelijk is aan de ander en toch gelijk aan die ander wenst te zijn, wordt in deze samenleving niet onder verwijzing naar standen of kasten op zijn nummer gezet, maar hem wordt een premie toegekend!”
De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog echter, leidde tot een verdere omarming van het gelijkheidsideaal. Het idee dat de Nederlandse samenleving bij elkaar wordt gehouden door een sociaal contract, begon nu aan kracht te winnen. Het is niet enkel de taak van de overheid om de bevolking te voorzien van sociale voorzieningen, of uitkeringen. Ook op het gebied van sociale mobiliteit dient de overheid zorg te dragen voor gelijke kansen. Sterker nog, in een weerbarstige realiteit waar gelijke kansen nog lang niet gerealiseerd zijn, dient de overheid eveneens uitkomsten te nivelleren. Vandaar de bekende slogan van Den Uyl: herverdeling van inkomen, kennis en macht. Sindsdien draait de discussie niet zozeer rond de vraag of ongelijkheid nuttig of natuurlijk is. Het idee van functionele ongelijkheid is de norm geworden, alleen worden er naar verloop van tijd geheel andere conclusies getrokken.
In 1988 zou de PvdA op beroemde wijze concluderen dat het sociaaldemocratische project zijn taak grotendeels had volbracht. Een grotere mate van ongelijkheid was nu acceptabel mits de laagste inkomens van een redelijk minimum werden voorzien. Rick van der Ploeg zou enkele jaren later stellen dat ongelijkheid nu eenmaal nodig is om te komen tot een doelmatiger werking van de economie. Gelijkheid werd zo afhankelijk gemaakt van efficiëntie. “Sociale maatregelen die de koek eerlijker proberen te verdelen, zoals een werkloosheidsuitkering, leiden in de praktijk bijna altijd tot een kleinere nationale koek,” beweerde de kersverse hoogleraar in 1992. In managementtaal: werd de verhouding tussen gelijkheid en efficiëntie in de jaren zestig gezien als win-win, in de jaren negentig was het zero-sum.
Het bleef niet bij retoriek: sinds het begin van de jaren negentig, zo stelt een recent rapport van de WRR, zijn de lonen aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevroren en blijven deze achter bij de mediane lonen. De overheid grijpt niet meer in. De mediane huishoudinkomens zijn sinds 1977, het einde van het keynesiaanse win-win tijdperk, nauwelijks toegenomen. Dit terwijl de lonen aan de top van de arbeidsmarkt onstuimig zijn gegroeid.
Zoals gezegd zag Keynes ongelijkheid en de mogelijkheid tot geld verdienen als uitlaatklep voor gevaarlijke menselijke driften. Het gedachtegoed dat in de jaren negentig in opmars kwam, zag in deze driften juist een groot maatschappelijk nut. Volgens Rick van der Ploeg was de maatschappij met egocentrisch gedrag meer gediend dan met lieden die altruïstisch zijn en het sociaal belang nastreven. Het neoliberale inzicht dat “het adagium ‘ikke, ikke en de rest kan stikken’, weleens goed zou kunnen uitpakken voor iedereen, was belangrijk en indrukwekkend,” zo constateerde hij.
Vergelijkbare sentimenten waren te horen van de zijde van de VVD. Bolkestein verklaarde aan de hand van de aloude fabel van Bernard Mandeville dat private zonden publiek nut hadden, en dat teveel nadruk op gelijkheid tot onvrijheid leidde. Ja, als hij wilde provoceren dan leidde gelijkheidsdrang zelfs regelrecht naar de Gulag. Dergelijke gezichtspunten waren niet voorbehouden aan de rechterflank: voormalig GroenLinks-wethouder Andrée van Es verkondigde recent nog in de Groene Amsterdammer dat een daadwerkelijk gelijke maatschappij enkel via totalitaire middelen gerealiseerd kan worden. Zag Den Uyl meer gelijkheid als voorwaarde voor meer vrijheid, nivellerend overheidsingrijpen werd nu gezien als reductie van vrijheid. In managementtaal: werd de verhouding tussen vrijheid en gelijkheid voorheen gezien als win-win, nu werd deze gedefinieerd als zero-sum.
Sinds de financiële crisis zijn veel van de aannames van de roaring nineties ter discussie komen te staan. Private zondes en het op egocentrische wijze najagen van het eigenbelang blijken niet altijd het algemeen belang te dienen. Het is niet enkel het bestaansminimum van de lagere inkomens maar ook de bandbreedte, het verschil tussen laag en hoog, dat er voor burgers toe doet, zo meldt de WRR. Het oude keynesiaanse inzicht dat herverdeling en overheidsuitgaven goed kunnen zijn voor de economie, omdat lagere inkomens meer van hun inkomen besteden aan consumptie, wint nu weer aan kracht.
Het vraagstuk van de functionaliteit van ongelijkheid, beschreven in Artikel 1 van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger, staat meer dan 200 jaar later nog immer in het brandpunt van de discussie.