Virtuo­siteit, cynisme, opportunisme – de filosofie van Paolo Virno

De verregaande versmelting van cultuur en economie roept vele vragen op voor culturele productie heden ten dage. Het werk van de Italiaanse filosoof Paolo Virno (1952) is in deze relevant, omdat het niet de zoveelste jammerklacht betreft over de commercialisering van cultuur. Paolo Virno heeft evenals de beter bekende Toni Negri, een achtergrond in de radicale Italiaanse sociale bewegingen van de jaren zeventig. Hij bracht twee jaar in gevangenschap door, op aantijgingen dat hij onderdeel uitmaakte van de Rode Brigades, een terreurgroep waar hij juist tegen ageerde. In de daarop volgende jaren begon hij met het analyseren van de veranderingen binnen het kapitalisme en de steeds grotere rol die taal, creativiteit en socialisatie innemen binnen het productieproces. Het resultaat is te lezen in een tiental verschillende boeken, waarvan A Grammar of the Multitude (2004) internationaal het meeste bekendheid geniet.

De opkomst van de creatieve economie
In het midden van de economische hoogtij van de jaren negentig vindt de geboorte plaats van het creatieve industriebeleid, eerst in Londen via de white papers van het Engelse ministerie van Cultuur, Media en Sport, en niet veel later via het beroemde boek van Richard Florida, The Rise of the Creative Class. Het is een reactie op het groeiende belang van cultuur in de economie, een ontwikkeling die door de Amsterdamse ‘überplanner’ Zef Hemel ooit is samengevat als ‘de economie wordt steeds cultureler, en de cultuur wordt steeds commerciëler’[1] . Een meer bedrijfsmatige opvatting over cultuur en kunstpraktijk verovert stormenderhand de cultuurwereld. De kunstenaar, ooit een excentrieke zonderling, een romantisch restproduct van een samenleving die zich met serieuzere zaken bezig hield, wordt nu aangeduid als ‘cultureel ondernemer’ en uitgeroepen tot rolmodel, ja voorhoede van de nieuwe economie. Kunstenaars, volgens deze visie, zijn de belichaming van de opkomende, flexibele werkethiek, die is gebaseerd op ondernemerschap, sociaal netwerken, levenslang leren, creativiteit, innovatie, het vermogen met continue onzekerheid om te gaan en zo verder. Dit is niet enkel een theoretisch verhaal. Het sterrendom van kunstenaar-CEO’s als Damien Hirst – die hun productie, zoals elke multinational, uitbesteden en beschermen via een legertje auteursrechtadvocaten – laat zien dat de schotten die ooit bestonden tussen kunstwereld en bedrijfsleven in verregaande staat van ontbinding verkeren.
Diezelfde tijd kende echter ook een wederopbloei en internationale popularisering van radicale theorie. Eén stroming stond daarbij bijzonder in de schijnwerpers, uitgedrukt in het succes van het boek Empire van de hand van Toni Negri en Michael Hardt. Sommigen noemen het ‘post-operaïsme’[2] , anderen ‘post-autonomia’[3] , weer anderen noemen het – niet zonder sympathie – ‘ketters marxisme’. Deze school van denken anticipeerde en theoretiseerde de bovengenoemde economische transformaties, alsmede die van arbeidsverhoudingen meer in het algemeen. Het is de kritische tegenhanger van de creatieve industriefilosofie. Via een reeks van conferenties – zoals Makeworld, NEURO, Documenta XI, en een bijeenkomst over Art & Immaterial Labour in Tate Britain in 2008 – heeft het post-operaïsme zich ontwikkeld tot de nieuwe lingua franca van een politiek geëngageerde subscene in de Europese kunstwereld. Het meest aansprekende aan de theses die vanuit deze hoek naar voren worden geschoven, is dat zij iets anders te melden hebben dan het gangbare geweeklaag over de commercialisering en banalisering van cultuur dat een constante vormt sinds Adorno en Horkheimer het begrip ‘cultuurindustrie’ lanceerden. Noch zijn zij van mening dat we binnengetreden zijn in een schijnwereld van valse voorstellingen, de these van de spektakelmaatschappij die Guy Debord in de jaren zestig populariseerde. Nee, als er iets is wat ze aangerekend kan worden is het eerder een al te messianistisch optimisme. Zo stellen Hardt & Negri in hun boek Empire dat de voortgang van het kapitalisme leidt tot een groeiende macht van een menigte aan creatieve werkers, die steeds meer met elkaar samenwerken en informatie met elkaar delen, tot op het punt dat ze het kapitalisme niet meer nodig hebben. Deze menigte zal, net als Alice in Lewis Carrol’s Alice in Wonderland, een opening vinden, om in de woorden van Hardt en Negri “aan de andere kant uit te komen”. Kortom, het creatieve kapitalisme leidt tot haar eigen ineenstorting en een nieuwe utopische maatschappij ligt in het verschiet.
Binnen deze stroming kenmerkt Paolo Virno zich door een genuanceerdere positie, die nog het beste naar voren komt in zijn boek A Grammar of the Multitude uit 2004. De kern van zijn betoog draait om de overgang naar het post-fordisme. Dit concept staat grofweg voor de nieuwe flexibele productiewijze die het stokje heeft overgenomen van de oude industriële productiemodus – het fordisme, vernoemd naar automaker Henry Ford. In het fordisme was er de figuur van de kleurloze massa-arbeider, die aan de lopende band een repetitieve en geestdodende taak moest volbrengen – het centrale thema in Charlie Chaplins Modern Times. In het post-fordisme zijn de creatieve en communicatieve arbeidsvaardigheden steeds belangrijker geworden om een productieproces gaande te houden dat in groeiende mate complex, gedecentraliseerd en dynamisch is. Virno refereert aan de borden die vaak aan de muur van de oude fabrieksruimtes hingen: ‘Stilte! Werk in uitvoering.’ In de nieuwe productieplekken, suggereert hij, is het eerder: ‘Werk in uitvoering. Spreek!’

De performatieve aard van werk
Daarbij neemt werk enkele van de kwaliteiten over van de performatieve kunsten. Virno noemt dit virtuositeit, een eigenschap die we normaal met een pianist, een danser, een politicus of een professor associëren. De virtuoos voert een handeling uit die niet te vatten is in een eindproduct, een activiteit die bovendien een publiek als bestaansvoorwaarde heeft. Virno verwijst hierbij naar Glenn Gould, de legendarische pianist die zich verzette tegen zijn eigen virtuositeit door publiek optreden te weigeren. Virno stelt vervolgens dat de virtuoze handeling, dat wil zeggen een communicatieve activiteit zonder materieel eindproduct (denk aan call centers, consultancy) een steeds groter deel van onze economie uitmaakt, en daarmee ook het oude onderscheid tussen arbeid en politiek (volgens Virno de virtuoze handeling bij uitstek) steeds verder op losse schroeven zet. Het post-fordistische tijdperk heeft daarbij haar eigen emotionele huishouding. In plaats van de loyaliteit, solidariteit en zwijgzaamheid van de fordistische arbeider, worden nu andere sentimenten aangesproken; waarbij opportunisme en cynisme er door Virno worden uitgelicht. Opportunisme is geen moreel beladen woord voor Virno, het betekent simpelweg het zien en benutten van mogelijkheden in constant fluctuerende marktsituaties. Het is de eigenschap van de moderne jobhopper bij uitstek, want ‘er is altijd ergens een betere baan’. De onvoorspelbaarheid van het economische proces, de sociale aspecten van productie en de snelheid van economische innovaties, maakt het noodzakelijk om constant te netwerken, op de hoogte te zijn en te kunnen reageren op de laatste ontwikkelingen. Cynisme tenslotte, slaat bij Virno op de noodzakelijkheid om in te kunnen spelen op allerhande lokale regelsystemen, machtsrelaties en gebruiken zonder er daadwerkelijk in te geloven of deel van hoeven uit te maken. Voor de massa-arbeider was het door zijn ondergeschikte eenvormigheid mogelijk om er een gedeeld normen- en waardenpatroon op na te houden en onderlinge solidariteit te cultiveren. Nu niemand meer gelijk is aan elkaar, is cynisme de norm.
Al deze eigenschappen, zo stelt Virno, zijn traditioneel terug te vinden bij de politicus, maar hij vermeldt ook de kunstenaar. Want waar anders dan op de kunstopleidingen vinden we virtuositeit, cynisme en opportunisme als onderdeel van het curriculum? Dit brengt ons terug tot de stelling van socioloog Pascal Gielen [4] maar ook van Franse sociologen als Luc Boltanski en Eve Chiapello, dat de kunstwereld tot op zeker hoogte als een laboratorium heeft gewerkt voor de moderne arbeidsethiek. Gezien vanuit dit perspectief is het niet zozeer de kunstwereld die steeds meer trekken van het bedrijfsleven heeft overgenomen, maar de moderne werknemer die steeds meer gemeen heeft met de moderne kunstenaar.

Gepubliceerd in Metropolis M, lente 2011.

[1] Zef Hemel, Creatieve Steden! Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening, 2002:2, pp 6-13

[2] Operaïsme vertaald zich letterlijk als arbeiderisme. Het is een stroming in de Italiaanse arbeidersbeweging van de jaren zestig die streefde naar de beperking van de noodzaak tot werken, met grofweg het idee dat je werkt om te leven, niet leeft om te werken.

[3]  In de jaren zeventig loopt het operaïsmo op zijn einde en gaat het over in Autonomia, een heterogeen netwerk van sociale bewegingen, waaronder studenten, feministes, jonge werkers, kunstenaars en werklozen. Het was een tegenculturele beweging die veel gebruik maakte van experimentele en ludieke protestvormen.

[4] Zie Pascal Gielen, The Murmuring of the Artistic Multitude. Valiz, 2009.