De politiek van carnaval

Carnaval is de wereld op zijn kop. Een tijdelijke bevrijding uit het keurslijf van de heersende moraal. Een vrolijke omkering van de strikte Middeleeuwse hiërarchie van standen, en de plechtige ernst van haar politieke en religieuze orde. Verschillende auteurs hebben zich gebogen over deze merkwaardige maatschappelijke omkeertruc. En zoals we zullen zien, is het carnavaleske repertoire nog immer politiek explosief.

Een belangrijke referentie is de Russische criticus Mikhail Bakhtin die carnaval op ongeëvenaarde wijze beschreven heeft in zijn beroemde studie Rabelais en zijn wereld. Bakhtin begon met zijn verkenning van carnaval als een manier om het werk van de Franse humanistische schrijver Francois Rabelais (1494-1553) te kunnen duiden. Volgens Bakhtin incorporeert de stijl van schrijvers als Rabelais een carnavaleske techniek, waarbij het erom gaat de bestaande (literaire) orde te interrumperen door middel van humor en verwarring. De studie van Bakhtin is een ode aan het maatschappijkritische potentieel van de carnavaleske volkscultuur van de lach. Tegelijkertijd wordt zijn werk door velen gezien als een bedekte satirische aanval op de repressieve orthodoxie van het Stalinistische regime, waar Bakhtin al eerder in zijn leven in aanvaring mee was gekomen.

Bakhtin dicht carnaval een zekere utopische kwaliteit toe. Het is een uitnodiging tot het betreden van een denkbeeldige wereld waar gemeenschap, vrijheid, gelijkheid en overvloed ten volste beleefd kunnen worden. Daarin was carnaval anders dan de officiële festiviteiten van aristocratie, staat of kerk. Feesten die communiceerden dat alles stabiel en onveranderlijk was, waar iedereen zijn plaats kende in de hiërarchie van rangen en standen, waar iedereen gebonden was aan de vigerende normen en verboden. Nee, carnaval was juist een feest van veranderlijkheid en vernieuwing, vijandig tegen elke norm en autoriteit. Het enige moment dat werkelijke communicatie mogelijk was tussen mensen die anders gescheiden waren door conventie. Maskers en vermommingen dienen ter ontbinding van vaststaande identiteiten en rolpatronen, maken het mogelijk voor mensen om zichzelf heruit te vinden. Voor even is ieder herboren als elkaars gelijke.

Alhoewel het carnaval aspecten in gemeen heeft met traditionele kunstvormen, verschilt carnaval van de kunsten en de traditionele Middeleeuwse spektakels, in zoverre dat het geen onderscheid tussen acteurs en toeschouwers erkent. Carnaval is geen spektakel dat enkel gezien kan worden, want elke toeschouwer maakt er onmiddellijk deel van uit. Terwijl het carnaval voortduurt is er geen bestaan buiten het carnaval, het hele leven is onderworpen aan haar grillige wetten. In de Nederlandse traditie zien we dat terugkomen in de ceremonie waar de burgemeester de stadssleutels overdraagt aan Prins Carnaval en zijn narren. Stad- en straatnamen worden veranderd, een nieuwe geografie ontstaat; een utopische kaart waar Tilburg Kruikestad is, Breda Kielegat, en Eindhoven Oeteldonk.

Een vergelijkbare conceptie zien we bij Menno ter Braak die in zijn Carnaval der Burgers carnaval beschrijft als “een golf van ontgrenzing der dagelijkse waarden”:

“een stroom van burgernarren schijnt alle gelijkmatigheid te zullen meevoeren; de autoriteiten verontrusten zich en grijpen naar beperkende voorschriften en verordeningen, de geestelijkheid spreekt waarschuwen over de zondeval zonder dat iets de aandrang dezer fantaserende menigte kan stuiten.”

Ter Braak is echter (net als de autoriteiten) geneigd om in zijn beschrijving direct paal en perk te stellen aan deze ontgrenzing. Allereerst door een fundamentele gespletenheid te introduceren tussen het figuur van de dichter, die voor verbeelding, het persoonlijke en de illusie staat en de burger, die het functionele, het onpersoonlijke en het versteende belichaamt. Van deze gespletenheid is niets te vinden bij Bakhtin, die in de volkse carnavalsgeest een voorafschaduwing ziet van de literaire meesterwerken van Rabelais en zijn tijdgenoten (Shakespeare, Boccaccio, Dante, Cervantes). Ter Braak zet echter ieder in zijn hoek, netjes met het eigen etiket beplakt. Slechts op het carnaval komen de twee tegenpolen samen. De dichter is namelijk de carnavaleske tegenpool van de burger en het carnaval is de tijdelijke overwinning van de geest der dichters over het starre burgerdom. Het is een uitspatting die de versteende burgers zich eens per jaar kunnen veroorloven, de rest van de tijd is er werk aan de winkel. Deze tijd van transgressie “waarin een vlaag van collectief dichterschap de barrières schijnt te willen doorbreken”, is bij Ter Braak altijd enkel een stuip, een gril. Onverbiddelijk is de grens van Aswoensdag, waarna “het gezag herademt en de muren massiever zijn dan ooit”. Degenen die voort proberen te leven in de geest van carnaval worden vanaf dit punt uitgestoten als “onproductieve dwazen”.

Volgens Bakhtin was dit in de geschiedenis echter geenszins het geval. Clowns en narren waren een constante vertegenwoordiging van de geest van carnaval, buiten het carnavalsseizoen om. De carnavaleske humor was in verdunde vorm immer present, in de komische en theatrale spektakels op het marktplein, in de satires, parodieën en schotschriften en in het alledaagse taalgebruik, vol van gevloek, schunnigheden en volkse taalinnovatie. Het carnaval creëerde volgens Bakhtin een bevrijde vorm van spreken, vrij van etiquette en fatsoen. Een vorm van spreken die buiten het carnavalsseizoen overleefde op het marktplein en uiteindelijk met de literatuur verweven werd, waar het een substantiële bijdrage leverde aan de Renaissance. Als een voorbeeld van deze verbinding wordt Erasmus zijn Lof der Zotheid aangedragen, volgens Bakhtin “een van de grootste creaties van de carnavaleske lach in de wereldliteratuur”. In Lof der Zotheid neemt Erasmus de positie in van de godin van de Zotheid, die zichzelf bewonderend toespreekt, hoe saai en smakeloos zou het leven niet zonder haar zijn! Het is deze carnavaleske narrentechniek, die het Erasmus mogelijk maakte de zotheid van de katholieke kerk belachelijk te maken, aangezien Erasmus ook zichzelf bespot en het altijd de vraag blijft of Erasmus zichzelf en zijn kritiek werkelijk serieus neemt. De zot kan zich altijd beroepen op de eigen zotheid. Daarmee is Erasmus een goed voorbeeld van wat Bakhtin onder carnavaleske lach verstaat. Deze is te onderscheiden van de negatieve parodie die zich buiten en boven het onderwerp van kritiek plaatst. De carnavaleske lach is een vorm van spreken die zich juist vereenzelvigd met het onderwerp van spot: het is altijd zelf onderdeel van de wereld die het bespot.

Verschillende hedendaagse politieke bewegingen hebben zich geïnspireerd op deze carnavaleske opschorting en omkering van de bestaande orde. Bakhtin zijn studie over Rabelais werd in 1968 voor het eerst naar het Engels vertaald en belandde gelijk in vruchtbare aarde. Het was de tijd dat de revolutionaire avant-garde groepering Internationale Situationiste (waar de Nederlandse kunstenaar Constant Nieuwenhuys nog medeoprichter van was), zich bezighield met de carnavalisering van het alledaagse leven. Raoul Vaneigem, samen met Guy Debord een van de vooraanstaande theoretici van de revolte van mei ‘68, schreef over carnaval als een methode om de scheidingen in het sociale leven neer te halen: de scheiding tussen leven en kunst, tussen performer en toeschouwer, tussen de schone schijn van de spektakelmaatschappij en een lonkende werkelijkheid van authentieke, intens beleefde momenten. Onder het plaveisel, het strand, zo luidde de beloftevolle slogan. Op deze wijze ontstond in ’68 alom een politieke protestcultuur die zich verweerde tegen de traditionele linkse notie, dat de utopie als een blauwdruk van de toekomst georganiseerd diende te worden. In plaats daarvan plaatste men de utopie volledig in het heden, zoals Vaneigem in zijn Handboek voor de jonge generatie (1977):

“Dezelfde mensen die langzaam gedood worden in de gemechaniseerde slachthuizen die werk heten zijn ook aan het ruziën, zingen, drinken, dansen, vrijen, bezetten de straten, nemen de wapens op, en scheppen een nieuwe poëzie.”

In Nederland waren het de Provo’s die door middel van hun happenings rond het Lieverdje hun eigen politieke carnavalsgeest ontwikkelden. Door middel van eindeloze spot en provocatie werden de autoriteiten van de jaren vijftig op rappe wijze op de knieën gedwongen. Amsterdam werd omgetoverd tot een carnavalesk magisch centrum. Verkiezingsaffiches met “stem Provo, kejje lachen” veranderden de politiek in een instrument van vermaak. Een tweede golf van carnavalesk protest deed van zich spreken aan het einde van de jaren negentig, met de opkomst van de andersglobaliseringsbeweging. Op 18 juni 1999 werd het Global Carnival Against Capital georganiseerd in London. Tienduizenden demonstranten stroomden de City binnen. Het hart van het financiële district in Londen werd omgetoverd tot een kleurrijk straatfeest, het kwam een dag lang helemaal plat te liggen. De demonstranten kregen carnavalsmaskers uitgedeeld met de volgende boodschap:

“De maskerade is altijd een essentieel onderdeel van carnaval geweest. Verkleden en vermommen, het vervagen van identiteiten en grenzen, transformatie, transgressie; alles komt samen in het dragen van een masker. Het brengt ons samen, maakt het mogelijk als een stem te schreeuwen tegen degenen die ons regeren en verdelen: ‘wij zijn allen narren, paria’s, clowns en criminelen’.”

Het gebruik van carnavaleske protestmethoden is echter verre van voorbehouden aan linkse protestbewegingen. Zo laat de Franse antropologe Lynda Dematteo in haar onderzoek naar de Italiaanse Lega Nord – L’idiotie en politique: Subversion et néo-populisme en Italie (2007) – zien dat de Lega op vrij strategische wijze carnavalesk opereert. In haar interviews met Lega Nord aanhangers en politici werd ze geconfronteerd met het feit, dat de Lega weliswaar een xenofoob programma richting migranten heeft, maar dat desalniettemin met een zekere speelsheid uitdraagt. Juist door de lach, door humoristische overdrijving en het spelen met beschuldigingen, zo luidt de stelling van Dematteo, is de Lega in staat om de stap naar xenofobie te maken. Op het moment dat Dematteo hen confronteerde met de vraag of wat zij zeiden niet racistisch was, verweten de leden van de Lega Nord haar een gebrek aan humor. Ze vertelden dat hun veronderstelde racisme enkel een provocatie was om aandacht te trekken voor de sociale problemen waar ze mee geconfronteerd werden. Een goed voorbeeld zijn de uitspraken van de voormalige burgemeester van Treviso, Giancarlo Gentilini, die voorstelde om de “voor niets deugende buitenlanders te verkleden als konijnen en pief paf poef met een geweer te doen”. De uitspraken zijn zo grotesk dat we het moeilijk vinden ze serieus te nemen: ze lijken vooral de spreker in diskrediet te brengen. Wie serieus op deze uitspraken ingaat echter, krijgt te horen dat het enkel om een grapje ging. Hier zijn we terug bij Bakhtin zijn analyse van de taal van het carnaval. De bevrijde vorm van spreken, wars van etiquette en fatsoen, wordt hier ingezet om de muur van het correcte spreken neer te halen, enkel om deze te vervangen door nieuwe muren en scheidslijnen.

Het is niet moeilijk om een dergelijke vorm van carnavalspolitiek ook in Nederland terug te vinden. In het bijzonder bij GeenStijl, dat al jaren een techniek van humoristische overdrijving toepast, waarmee openlijk seksisme en racisme zonder al teveel consequenties een publiek podium kunnen krijgen. Omdat GeenStijl op klassiek carnavaleske wijze iedereen in de zeik neemt, ook zichzelf. Daarbij fungeert op internet de anonimiteit van reaguurders en GeenStijl scribenten als een potent carnavalsmasker. In eenzelfde traditie van carnavaleske transgressie kunnen we Theodor Holman zijn recente uitspraak plaatsen over het meldpunt voor Oost-Europeanen:

“Ja, ik vind niet dat je andere mensen moet aangeven. Schop ze verrot. Pak een pistool en schiet ze neer. Maar we gaan ze niet aangeven. Dat heeft iets miezerigs.”

Elders in het bewuste interview meldt Holman “Ik hoop dat je dit met de juiste relativering zal brengen. Haha! Snap je wat ik bedoel? Ik wil stukjes schrijven, langs de kant staan en mensen uitfluiten.”

Het is van de zotte.

Geschreven voor een carnaval bijlage van de Groene Amsterdammer, in het kader van een tentoonstelling in de Appel.