Geschreven voor Waterland, in 2006 ergens (de tijd dat flex nog acceptabele straattaal was), met Thijs Vissia.
Het staat te lezen in beleidsdocumenten, in managementliteratuur, in etalages van uitzendbureaus: “Ben jij flexibel inzetbaar? Is het voor jou een uitdaging om te werken met flexibele werktijden?” De burgerlijkheid van je conformeren aan negen-tot-vijf wordt subtiel aangehaald. Flexibiliteit appelleert aan een aversie tegen de bureaucratische rigiditeit van voorgaande periodes. De term is echter allesbehalve politiek neutraal: flexibiliteit is het paradepaardje van het dominante liberale vooruitgangsdenken, uit dezelfde stal als marktwerking en keuzevrijheid. In dit artikel zullen we proberen om een andere invulling te geven aan de flexibele betovering.
‘Alles flex?’, in straattaal staat flex zo ongeveer voor goed, zoals eerder cool, vet, of wreed dat deden. Dit artikel zal – via een korte omweg – pleiten voor een interpretatie van flexibiliteit die hier niet ver vanaf ligt. De genoemde korte omweg brengt ons terug naar het utopische gedachtegoed van de jaren ’50 en de tegencultuur van de sweet sixties.
In de jaren ’50 bouwde de kunstenaar Constant Nieuwenhuis aan zijn project New Babylon. Tezamen met Simon Vinkenoog – naast Lucebert de enige beat poet die ons land heeft voortgebracht – stelde hij zich een wereld voor waarin door vergevorderde automatisering de hoeveelheid werk die de gemiddelde mens hoefde te verrichten, drastisch zou afnemen. De utopische stad New Babylon, verbeeld en vormgegeven in talloze maquettes, schilderijen en vreemde bouwsels, was een metafoor voor een sociale, economische en culturele revolutie die hij tezamen met andere avant-garde kunstenaars propageerde. Deze revolutie zou volgens Constant bewerkstelligd worden door de opstand van de homo ludens, ‘de spelende mens’. De homo ludens zou door de vermindering van fabriekswerk steeds meer vrijheid krijgen om zijn leven in te richten, en zich bezig gaan houden met zelfontplooiing en creativiteit waarin de stad figureerde als speelterrein. De creatieve stad avant la lettre.
Alhoewel door veel van het journaille New Babylon afgedaan werd als intellectuele dweperij of een technocratisch-totalitaire fantasie, vonden de theorieën van Constant gretig aftrek bij de tegenculturele bewegingen van de jaren ’60. De Homo Ludens werd een mens van vlees en bloed; hij werd belichaamd door de Provo, die met ludieke acties en happenings het verstarde, bureaucratische establishment onderuit probeerde te halen. Al snel werd Provo een beweging met landelijke potentie en een enorme impact. Het ´provotariaat´ was daarbij slechts de Nederlandse tegenhanger van andere tegenculturele bewegingen, die hun culminatie vonden in de revolte van mei ’68. Spreuken als ‘Ne travaillez jamais!’ werden op de Parijse muren gekalkt, want mei ’68 was ook een opstand tegen werk. De bewegingen van de jaren zestig ontstonden uit de, min of meer collectieve, gewaarwording dat het gegroeide technologische kunnen ingezet moest worden voor een bevrijding van de mens uit het economisch domein. Zonder een dergelijke bevrijding zou de nieuwe technologie enkel helpen om repressieve structuren in de maatschappij te bevestigen.
Welnu, wat heeft dit allemaal met flexibiliteit te maken?
Dertig jaar later hebben de jaren ’60 afgedaan. De Franse filosoof Castoriadis spreekt van een ‘tweede onttovering van de maatschappij’: de eerste vond plaats met de afbraak van oude religieuze overtuigingen door die van de rationele moderniteit. De tweede laat zich raden: de ineenstorting van het linkse utopische gedachtegoed van het socialisme en communisme. Het rode nest is bevuild, met bloed besmeurd door goelags, muren, moordpartijen en machtsmisbruik. Wat ons rest is een neoliberaal geloof in vooruitgang door onafgebroken economische groei en concurrentie.
Als we de utopische visie van Constant vergelijken met de huidige discussie over werk, dan kan het contrast haast niet groter zijn. Hoewel de arbeidsproductiviteit onmiskenbaar hard is gegroeid, wordt het woord tot de Nederlandse burger gericht met de boodschap dat hij meer moet werken, harder moet werken en vooral ook flexibeler moet werken. In de SER, overleg- en adviesorgaan van vakbonden en werkgevers, is eind augustus een akkoord gesloten waarin de noodzaak tot een versterking van het arbeidsethos nog verder wordt benadrukt. Met dit soort pleidooien maakt het overigens weinig uit welke redenen erbij gegeven worden. Want als het niet de globalisering, China, India of de VS zijn die onze levensvreugde bedreigen, dan zijn het wel gestegen zorgkosten of de vergrijzing.
Een blik op het recente manifest van Lux Voor – schijnbaar een jongerenbeweging van deze tijd – bevestigt de indruk dat de postmoderne onttovering slechts een links fenomeen is. ‘Verenigd in Vooruitgang’ is de titel – een leus die in haar uitgesproken modernisme zowaar niet zou misstaan op de toegangspoort van een vroeg twintigste-eeuws arbeidersbolwerk. Lux Voor is ‘niet links, niet rechts, maar progressief’ en wil het Nederlandse politieke landschap omvormen tot een ‘tweestromenland’: een conservatieve versus een progressieve stroming. Een tweedeling die – arbitrair als zij is – associaties oproept met het oude en het nieuwe Europa van Rumsfeld. De progressievelingen stellen in hun manifest dat ‘onze economie, maatschappij en het politiek systeem veel flexibeler moeten worden’. ‘Ontplooiing van het individu’ moet voorop staan, wat de auteurs interpreteren als ‘het besef dat iedereen het beste uit zichzelf moet halen om Nederland mee te laten draaien in de top van de mondialisering.’
Dezelfde visie op flexibilisering vinden we terug in de documentaire ‘Flexmens’, die de VPRO begin dit jaar uitzond. In de documentaire doemt het beeld op van een zich globaliserende arbeidsmarkt, waar de Nederlandse werknemer zich continu moet blijven ontwikkelen om zijn baan niet te zien verdwijnen naar opkomende economieën als India en China. Zich omtoveren tot een plooibare ‘Flexmens’ is een van de overlevingsstrategieën, met een Amerikaanse werkdag van zeven uur ´s ochtends tot zes uur ´s avonds en een mogelijke verhuizing naar India als logische vervolgstap in de carrière. Flexibiliteit is de houding die past bij deze werkelijkheid, aangezien je nooit weet waartoe de economie je daarna zal dwingen, of welke mogelijkheden er op je pad komen.
Kort na zijn verschijning werd de documentaire uitgeroepen tot een ‘juweeltje’ door het blog ManagementPro (en door Jan Marijnissen versleten als ‘puberale onnozelheid’). Het getoonde beeld van de werknemer van de toekomst is alom aanwezig. De hoogopgeleide werknemer (m/v) die vrij en vrolijk van job naar job hopt met het idee dat er altijd wel een betere baan is. Die zich aanpast aan de ritmes van de markt en haar arbeidskracht spelenderwijs up-to-date houdt. Maak kennis met de perfecte werknemer van de Europese Lissabon agenda.
Gek genoeg ontleent de documentaire haar naam aan een boek van Richard Sennet, the Corrosion of Character, in het Nederlands uitgegeven als ‘De flexibele mens’. Het boek van Sennet is een kroniek van de materiële en vooral psychologische schade die de flexibele arbeidsmarkt aanricht bij de gemiddelde Amerikaanse werknemer. Hoe kan de mens nog duurzame sociale verbanden ontwikkelen in een samenleving die zo gekentekend wordt door tijdelijkheid en veranderlijkheid? Sennet is van mening dat het nieuwe flexibele kapitalisme een bedreiging vormt voor het sociale weefsel van de maatschappij, dat het leidt tot “corrosie van het menselijke karakter”.
De weinigen die op deze manier kritiek leveren op het neoliberale mensbeeld worden aan de kant gezet als conservatief, onrealistisch en nostalgisch. Zo ook de jongeren die onlangs in Frankrijk de straten op gingen om te protesteren tegen een dreigende flexibilisering van de arbeidsmarkt. Door middel van het ´Contrat premier embauche´ zouden werkgevers de mogelijkheid krijgen om individuele werkers binnen een termijn van 2 jaar zonder opgaaf van reden te ontslaan. Zij rebelleerden tegen een institutionalisering van bestaansonzekerheid, ofwel précarité, ontleend aan het Latijnse precare, dat staat voor ‘bedelen’ om je baan en inkomen te behouden. Veel Franse jongeren kennen het flexwerk al geruime tijd, zo niet via agences de travail (uitzendbureaus), dan wel via het informele circuit of stageplekken. Zij willen het niet geformaliseerd zien worden. In Duitsland heeft ditzelfde verschijnsel zich intussen zodanig wijd verspreid dat er in de media een discussie is ontstaan over ‘Generation Praktikum’ (‘Generatie Stage’) of kortweg generatie ‘P’1.
De realiteit van het flexwerk die onze generatie (de meerderheid van de studenten werkt nu bijna evenveel als zij studeert) proefondervindelijk hebben kunnen verkennen is er een van dead-end jobs, een werkelijkheid waar zelfontplooiing nauwelijks tot de mogelijkheden behoort. Voor veel jongeren is het juist de tijdelijkheid van dit soort werk die het dragelijk maakt. Stel je eens voor dat je de rest van je leven moet rondkomen van zo’n 10 euro bruto per uur en elke week moet onderhandelen met je collega’s wanneer je je inroostert. Maar al snel bestaat je leven uit een quasi-eindeloze keten van zulke baantjes, en dit geldt zowel voor laag- als hoogopgeleiden. De term ´tijdelijk werk´ miskent dus iets essentieels. Ook de veelbezongen creatieve klasse heeft over het algemeen een gemiddeld inkomen niet veel hoger dan het minimumloon, en een carrière die vaak voornamelijk uit brokstukken bestaat.2 Dit is reden voor sommigen om te spreken van een ‘creatieve onderklasse’, die niet gedefinieerd wordt door uitsluiting en ghettoisering, maar door precarisering.3 Doordat de verzorgingsstaat aan een terugtocht bezig is, betaalbare huisvesting in toenemende mate ontoegankelijk is voor diegenen met lagere inkomens, en het aantal onverzekerden explosief groeit, is voor velen risk management het imperatief geworden.
De dood van het utopisch gedachtegoed maakt van alle kritiek en protest een klaagzang met nostalgische intonatie. Alle alternatieven moeten worden uitgedrukt in de vorm van ‘een beknopt plan om Nederland weer concurrerend te maken’ – volgens de recepten van fiscale verantwoordelijkheid en financiële haalbaarheid. Zo alomtegenwoordig is het economische denken dat het bijna niet mogelijk is om daar nog buiten te treden. Een goed voorbeeld is Paul de Beer die onlangs met een artikel in Vrij Nederland het ‘waanbeeld van de hyperflexibele arbeidsmarkt’ bekritiseerde. Met een degelijke argumentatie stelt hij dat de Nederlandse arbeidsverhoudingen al behoorlijk flexibel zijn en verdergaande maatregelen alleen maar kunnen leiden tot verziekte verhoudingen op de werkvloer. Zij belangrijkste argument is echter een economische: flexibilisering zou slecht zijn voor de concurrentiepositie en slagkracht van de Nederlandse economie.
Ondertussen heeft het economische denken zich de “vrije ontplooiing en creativiteit” van de homo ludens toegeëigend, zowel in de ontplooiingsmaatschappij van Lux Voor als in de creatieve economie van Richard Florida. Maar in geperverteerde vorm, want beiden hebben in hun nieuwe rol slechts bestaansrecht als ze bijdragen aan de economische vooruitgang, of wat als zodanig gedefinieerd wordt. We leven absurd genoeg in een kenniseconomie waar men nu voorstelt om de universitaire kennis te distribueren via bonnetjes, op rantsoen alsof we in de diepe crisis van de jaren ’30 leven.
Het moet echter mogelijk zijn om te pleiten voor een andere maatschappij, en niet op puur economische gronden. Op dit punt is de gewaarwording van de generatie van 68´ers nog steeds actueel, dat technologische vernieuwingen zowel de basis kunnen vormen voor bevrijding als voor een versterkte repressie. Een optie (die van Lux Voor) is om flexibiliteit te zien als een noodzakelijke houding die we ‘moeten’ aannemen omdat de arbeidsmarkt ons ertoe dwingt. Dat is feitelijk niets anders dan fatalisme. De andere optie is om flexibiliteit te zien als een soort “terrein”, een spel van krachten, waarbij de verschillende mogelijkheden en tendensen in conflict zijn. Enerzijds de disciplineringen van werk, de ritmes van de arbeidsmarkt en de orde van geld; anderzijds, levende arbeid als potenza, die in alle richtingen creatieve vluchtlijnen voortbrengt. Een definitie van de creatieve klasse heeft volgens ons meer baat bij een dergelijk open concept dan bij de voorschriften (‘gij zult flexibel werken’) waar Lux Voor mee komt.
Met andere woorden: waarom zouden we onszelf vormgeven als spiegelbeeld van deze economie, hoe flexibel die ook is? De kunst is juist om onszelf niet te vangen in het nieuwe flexibele arbeidsethos, en evenmin in de oude, rigide variant. Hoe? De antwoorden zijn impliciet in onze praktijk.
Onze generatie wil geen job for life, niet per se werken van 9 tot 5, vijf dagen per week. Flexibel werken, zeker. In wisselende teams, in gevarieerde activiteiten, creatief. Absoluut. Zelf vormgeven aan je activiteiten: als er een flexibel ideaal is dat onze generatie begrijpt, dan is het dat. Zelf beschikken over de voorwaarden van je leven en je werk. Zijn dat weer utopische toekomstbeelden? Misschien in zekere zin wel, maar in dit geval is het geen paradijs dat gloort aan de horizon, maar iets dat deels al door onszelf belichaamd wordt. En bovendien: als het al een utopie is, dan is het er een zonder vanzelfsprekendheden of beloftes.
De flexibiliteit van de toekomst is dat jij bepaalt waar je werkt, hoeveel je werkt. Dat je tijd kan maken voor liefde, muziek, vrienden, sex en vergrijzende familieleden (als je dat wilt). In het verleden hebben we wel gepleit voor een nieuwe vorm van sociale zekerheid, flexicurity, een samentrekking van ‘flexibility’ en ‘security’. Sommigen associeren het concept misschien met het Deense arbeidsmarktmodel, waar een soepelere ontslagbescherming samengaat met hogere uitkeringen in kortlopende periodes van werkeloosheid. Een vergelijkbaar idee is het voorstel van GroenLinks om de ‘vrijheid eerlijk te delen’: flexibilisering van de arbeidsmarkt met verhoging van de WW. Er zijn vele invullingen aan flexicurity te geven, de ene radicaler dan de andere. Wat ons betreft gaat dit allemaal niet ver genoeg.
In een maatschappij waar kennis in toenemende mate het belangrijkste productiemiddel aan het worden is, bepleiten wij een hedendaagse collectivisering van de productiemiddelen. In een maatschappij waar sociale stratificatie steeds vaker alleen door opleidingsgraad wordt bepaald, bepleiten wij toegankelijke scholing voor iedereen. Waar we op doelen is een kenniseconomie die niet economisch is met kennis; waar informatie en scholing vrij toegankelijk zijn, als een creative common zoals anti-copyright activisten op het net hebben gecreëerd met open source software. Een maatschappij waarin keuzevrijheid zich niet alleen beperkt tot de supermarkt maar ook tot de beschikbaarheid van betaalbare woonruimte voor wie minder nullen op zijn bankafschrift heeft. Een radicale vorm van flexibiliteit vraagt om een heruitvinding van het publieke domein en een nieuw soort ‘betovering’ van de maatschappelijke verhoudingen.
Misschien betekent het dat er minder bolides over de weg rijden, dat er minder telefoons met GPS verkocht zullen worden, dat funshoppen een minder gangbare bezigheid wordt. Misschien betekent het dat de economie minder hard draait. Maar is dat echt zo’n drama? We wagen te denken van niet.
Merijn Oudenampsen (1979) en Thijs Vissia (1977) maken deel uit van het collectief Flexmens.org.