Diploma­demo­cratie

Licht gewijzigde versie, eerder gepubliceerd in de Groene Amsterdammer, mei 2012

Diplomademocratie: De intellectuele gedoogconstructie

Tien jaar zijn verstreken sinds de moord op Pim Fortuyn. Het was een decennium waarin het rechtspopulisme de boventoon voerde. Waarin Nederland een harde ruk naar rechts maakte, culminerend in het kabinet-Rutte dat het land beloofde terug te geven aan de hardwerkende Nederlander. Met de val van de regering, zijn er velen die afgeven op het onzalige karakter van de gedoogconstructie. Het wordt de gevestigde rechtse partijen kwalijk genomen dat zij überhaupt met Wilders in zee zijn gegaan. De gedoogconstructie is echter niet enkel op het conto van rechts te schrijven. Jazeker, het was Rutte die eigenhandig besloot over rechts te gaan bij de formatie. Maar evengoed was er sprake van een brede intellectuele consensus, onder het keurkorps van wetenschappers en journalisten, dat het rechtspopulisme omarmd en geïncorporeerd moest worden door politiek en media. Deze poging tot pacificatie van het rechtspopulisme werd wetenschappelijk onderbouwd met een even populaire als foutieve interpretatie van de opkomst van Fortuyn. Het falen van de politieke gedoogconstructie impliceert evengoed dat de intellectuele gedoogconstructie mislukt is. Het is tijd om een kritisch licht te laten schijnen over de belangrijkste instantie van deze pacificerende denktrant, de invloedrijke NWO studie Diplomademocratie van bestuurskundigen Anchrit Wille en Mark Bovens.

Diplomademocratie wijst de onmin tussen lager en hoger opgeleiden aan als hoofdoorzaak voor de opkomst van het rechtspopulisme van Fortuyn en zijn navolgers. De politieke dominantie van kosmopolitische hoger opgeleiden heeft geleid tot een rebellie van meer nationalistisch ingestelde lageropgeleiden, zo gaat het verhaal. De oplossing die de auteurs aandragen voor deze problematiek is eenvoudig: meer rekening houden met de wensen van lageropgeleiden, en meer lageropgeleiden in de politiek. Zo verklaarden de bestuurskundigen in de NRC dat de PVV van Geert Wilders “een gezonde correctie is op het Nederlandse politieke systeem”. Een stelling die van harte verwelkomd werd door Geert Wilders. Er zijn twee scenario’s mogelijk, volgens de auteurs. Of “de programmapunten van de nieuwe populistische partijen worden in gematigde vorm overgenomen door de bestaande politieke partijen”. Of er is sprake van een doemscenario, waar net als in de jaren dertig, “de parlementaire democratie niet meer als legitiem gezien” wordt.

Ondanks deze nogal boude aanbeveling vond Diplomademocratie bij verschijnen vrijwel onmiddellijk brede weerklank. Kranten plaatsten interviews met de auteurs, politici beaamden de conclusies; politieke debatcentra debatteerden de implicaties; vooraanstaande intellectuelen als David van Reybrouck namen de analyse over. Bij de presentatie van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2011 herkauwde Kamervoorzitter Gerda Verbeet op didactische wijze nog eens de kernpunten van het NWO rapport voor de aldaar verzamelde pers. In dergelijke omstandigheden wekt het geen verbazing dat de diplomademocratie een van de kernwoorden is geworden in het publieke debat. Een zoektocht op de term ‘diplomademocratie’ levert in het digitale krantenarchief meer dan honderd resultaten op. Overwegend langere, toonaangevende stukken van wetenschappers en redacteuren. Al met al niet slecht voor een studie die iets meer dan een jaar geleden in Nederlandse vertaling is uitgekomen. En zelfs als het woord diplomademocratie niet wordt genoemd, vinden we in veel artikelen de analyse van Bovens en Wille bijna letterlijk herhaald. Zo schrijft Philip Remarque in het Volkskrant redactioneel van 25 april 2012: “Onder kiezers heerst een diepe tegenstelling: aan de ene kant staan de Nederlanders die kansen zien in Europa, een gemondialiseerde wereld en een minder royale verzorgingsstaat; aan de andere kant de Nederlanders die daar juist een bedreiging in zien.” We kunnen concluderen dat het begrip diplomademocratie en de specifieke lezing van de opkomst van het populisme die met het idee verbonden is, in brede kringen als een sleutel wordt gezien tot het begrijpen van de huidige politieke tegenstellingen. En dat is even opzienbarend als problematisch, want de studie rammelt aan alle kanten.

Diplomademocratie opent vrij dramatisch met de beschrijving van een “nieuwe maatschappelijke verzuiling” op basis van opleiding. De stelling is dat de Nederlandse maatschappij zich “meer en meer lijkt te ontwikkelen tot een platoonse meritocratie” waar hoogopgeleiden het voor het zeggen hebben. Dat er een participatiekloof bestaat en dat deze zeer omvangrijk is, wordt overtuigend en met veel onderbouwing aangetoond. Hoger opgeleiden zijn tot vele malen vaker politiek actief dan lageropgeleiden, stemmen vaker, en hebben een hogere mate van politieke interesse. De indrukwekkende hoeveelheid tabellen en data die de auteurs de revue doen passeren, onderbouwt de claim van het “nieuwe” van deze verzuiling en het “meer en meer” meritocratische echter niet. De kloof tussen hoger en lageropgeleiden heeft altijd al bestaan en is vrij stabiel, zo moeten de auteurs op een gegeven moment zelf ook toegeven. Het is de vraag of het etiket ‘nieuw’ hier van toepassing is, en of het daardoor als verklaring kan dienen voor recente politieke ontwikkelingen.

Vervolgens creëert de studie een misleidend beeld van de belangen van lager en hoger opgeleiden: “Hogeropgeleiden zijn kosmopolieten, lageropgeleiden vooral nationalistisch ingesteld.” Dit is volgens de auteurs niet een kwestie van het hebben van bepaalde (verlichte) ideeën of niet, maar van uiteenlopende belangen: “Hoger opgeleiden ervaren vooral de lusten van open grenzen, lager opgeleiden dragen de lasten”. Voor deze gemeenplaats wordt echter geen onderbouwing aangeleverd, enkel wat anekdotische referenties aan de overlast die lageropgeleiden ondervinden van Poolse pensions en de spreekwoordelijke loodgieters. We hoeven alleen maar te denken aan het transportwezen, met haar 350.000 werknemers (de havens, Schiphol, vrachtwagenchauffeurs etc.) letterlijk de handen en voeten van de globalisering, of de circa 400.000 banen in de toerisme-industrie, om dit simplistische beeld onderuit te halen. De werkgelegenheid van veel lageropgeleiden is nauw verbonden met mondialiseringprocessen. De relevante vraag is hier eerder of kiezers wel voldoen aan het achterhaalde beeld van rationele nutsmaximalisatoren dat wetenschappers als Bovens en Wille nog steeds blijken aan te houden.

De vertekenende effecten van een dergelijk schema worden al snel duidelijk als de Europese Unie ter sprake komt. Zo interpreteren de auteurs de tegenstem in het Nederlandse referendum over de Europese Grondwet, als hét voorbeeld van de rebellie van lageropgeleiden tegen de dominantie van de kosmopolitische hoger opgeleiden. Volgens Bovens en Wille waren de voorstemmers “veelal hoger opgeleid en woonden in villadorpen en in de betere buurten van de grote steden en waren vooral een aanhanger van D66 en GroenLinks, bij uitstek de partijen van de academici, maar ook van PvdA, CDA of VVD”. De tegenstemmers daarentegen “waren overwegend lager opgeleid en woonden op het platteland, in de naoorlogse wederopbouwwijken van de grote steden of in de Vinexgebieden. Zij hadden bij de kamerverkiezingen van 2003 op de SP of de LPF gestemd, of waren thuisgebleven”. De exit polls laten echter zien dat een meerderheid van 51% van de hoogopgeleiden tegen de grondwet stemden (in vergelijking met 72% van de mensen met een middelbare opleiding en 82% van degenen met een basisopleiding). Nu stellen Bovens en Wille dat dit verschil van twintig tot dertig procent de causale verbinding tussen de diplomademocratie en de populistische revolte aantoont. Er wordt dan ook vrijuit gesproken van “het nee van de lager opgeleiden”. De oplettende lezer heeft echter al gezien dat in het hypothetische scenario dat iedereen in Nederland hoogopgeleid zou zijn, de uitslag alsnog een nee tegen de grondwet zou zijn geweest. Het beeld van de tegenstemmers dat Bovens en Wille aandragen als lageropgeleide, ‘nationalistische’ SP en LPF stemmers of thuisblijvers is een ernstige misrepresentatie: zo stemde zelfs de bij uitstek ‘kosmopolitische’ GroenLinks achterban in meerderheid tegen. Alleen de achterban van D66 en het CDA stemden voor. Niet echt het toonbeeld van een kosmopolitische coalitie.

Problematisch verder is dat er aan de nee-stem een eenduidige nationalistische betekenis wordt gegeven, terwijl daar geen bewijs voor is. Een panelonderzoek in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken maakt aannemelijk dat de stem tegen de EU grondwet eerder geïnterpreteerd moet worden als een veel breder gedragen zorg onder zowel lager- als hoogopgeleiden over het verlies van democratische zeggenschap. “Het wordt ons gewoon door de maag gesplitst”, was de reactie van een respondent in de gematigde klankbordgroep. De nee-stem kan niet simpelweg gereduceerd worden tot de oppositie kosmopolitisme/nationalisme of de angst voor Polen en andere Oost-Europeanen, waar Wille en Bovens het herhaaldelijk over hebben. Terwijl Bovens in de NRC vermeldt dat “zorgen van gewone Nederlanders over europeanisering, immigratie, en globalisering” door de elite worden weggezet “als xenofoob en racistisch”, maken Bovens en Wille zich evenzeer schuldig aan projectie, door de meerderheid van de bevolking weg te zetten als nationalistisch. Als we de data van het kiezersonderzoek uit 2006 erbij nemen, duikt er zelfs een fascinerende, even valide verklaring op voor het feit dat meer lageropgeleiden tegen de EU zijn: lageropgeleiden hebben een grotere voorkeur voor directere vormen van democratie dan hoogopgeleiden en politici.

Dan is er nog de kip en het ei kwestie. Waren de opvattingen van het toekomstige rechtspopulistische electoraat er al voordat Fortuyn er was, of was het Fortuyn die ongearticuleerde politieke sentimenten voor het eerst tot een samenhangend verhaal wist om te smeden? Bovens en Wille gaan van het eerste uit. Fortuyn is slechts een gevolg van een al eerder bestaande tegenstelling tussen hoger en lager opgeleiden op het gebied van immigratie en Europese eenwording. “Deze scheidslijn tussen kosmopolieten en nationalisten is geleidelijk gegroeid en die groei is gelijk op gegaan met de komst van immigranten naar Nederland en met de toenemende Europeanisering”. “Al aan het begin van de jaren negentig zetten veel kiezers asielzoekers en immigratie boven aan de lijst van brandende maatschappelijke kwesties”. De zorgen over deze issues zouden lange tijd niet politiek zijn gerepresenteerd, met als gevolg dat ze telkens gegroeid zijn; deze situatie heeft tot de opkomst van het populisme geleid. Maar als we de data van het kiezersonderzoek erop nalezen waar de auteurs hun argument op baseren, dan lijkt er geen sprake te zijn van een rechtlijnige groei aan bezorgdheid die met het populisme tot uitbarsting komt. Het Nederlands Kiezersonderzoek meldt dat in de jaren voor Fortuyn, van 1994 tot 1998 “op het strijdpunt van aanpassing van etnische minderheden aan de Nederlandse cultuur” de opinie van de gemiddelde kiezer zich “enigszins in progressieve richting” verschuift.  Ook is er in diezelfde periode sprake van “een afname van polarisatie onder het electoraat” op hetzelfde thema. Vlak voor de opkomst van Fortuyn was er dus juist sprake van een tegengestelde tendens dan die geschetst door de auteurs, de onvrede nam niet geleidelijk toe, er was eerder sprake van een radicale breuk. Zo bevond voor Fortuyn het vertrouwen in de politiek zich op een recordhoogte, na de moord op Fortuyn sloeg dat om in alomtegenwoordige ontevredenheid. De enige logische conclusie is dat Pim Fortuyn zelf een spelbepaler is geweest en een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op zowel de groei van de politieke ontevredenheid als op het stemgedrag in de verkiezingen van 2002. De enige logische conclusie is dat de ideologische inhoud van Fortuyn zijn betoog zijn kiezers heeft beïnvloed.

Nu wordt een belangrijk gedeelte van het verklarende werk in Diplomademocratie gedaan door ontwikkelingen die geleidelijk of spontaan verlopen. Zo is de bovenstaande scheidslijn tussen kosmopolieten en nationalisten ‘geleidelijk’ gegroeid. Het woord ‘geleidelijk’ lijkt in dit geval als een vorm van mystificatie te dienen, die betekent dat er iets niet verklaard hoeft te worden, dat er iets genaturaliseerd wordt. Zijn dit werkelijk spontane, geleidelijke ontwikkelingen? Of is de politieke meningsvorming op dit gebied het resultaat van een actieve politieke strijd over probleemdefinities, agendabepaling en betekenisgeving? De essentiële vraag hier is of bij rechts‐populistisch stemgedrag bijvoorbeeld meespeelt dat kiezers een ander begrip van de werkelijkheid hebben – dat de sluizen openstaan, dat de criminaliteit onrustbarend toeneemt, dat er sprake is van islamisering, dat de PvdA tot de massa-immigratie heeft besloten, om maar wat wijdverspreide nieuwrechtse gemeenplaatsen te noemen – omdat ervaringen geframed en hun politieke opinies gevormd worden door Pim Fortuyn en media als de Telegraaf, de HP/De Tijd, GeenStijl of Elsevier? Deze vraag valt echter buiten het postideologische kader van studies als Diplomademocratie. De auteurs hebben vooraf netjes met elkaar afgesproken dat ideologie geen rol meer speelt in de communicatie tussen elite en massa’s. Het is de vraag of dit nog houdbaar is na de opkomst van Fortuyn. In de verhouding tussen elite en massa die we vinden bij rechtspopulistische politici en bij de bovengenoemde rechtse media, kan het bijna niet anders, dan dat ideologie wel degelijk een belangrijke rol speelt. Hoe zou je anders kunnen verklaren dat mensen zich zorgen maken over dingen die simpelweg pertinent onwaar zijn? (Er is immers sinds het strikte immigratiebeleid van Cohen geen sprake van openstaande sluizen, noch van islamisering, de criminaliteit daalt sinds 2002, en het was een regering van VVD en CDA, niet de PvdA die tot de gastarbeiderimmigratie heeft besloten). Je zou natuurlijk kunnen zeggen dat de zorgen over ‘islamisering’ in afgelegen dorpen in Limburg en in plekken als Urk, waar velen nog nooit een moslim hebben gezien, zich ‘geleidelijk’ hebben ontwikkeld, maar dat is even nietszeggend als verhullend.

De politieke gevolgen van dit alles zijn verstrekkend. In dit type narratief wordt de opkomst van het populisme gepresenteerd als de logische uitkomst van langlopende, geleidelijke veranderingen in de opvattingen van het electoraat. Deze veranderingen worden voorgesteld als een soort natuurverschijnselen, het spontane gevolg van grotendeels anonieme processen (migratie, Europese eenwording, globalisering). De logische conclusie die hieruit volgt is dat de politiek, wil zij democratisch en representatief zijn, een verschuiving naar rechts moet maken om zich aan te passen aan het electoraat. Gaan we ervan uit dat de voorkeuren van lager opgeleiden niet vast staan, maar gevormd worden in de publieke opinie, dan komen we tot heel andere conclusies. Als de elitaire, hoogopgeleide Fortuyn zijn merk politiek kan verkopen aan lager opgeleiden, dan gaat het niet zozeer om intrinsieke behoeftes van lager opgeleiden die door lager opgeleiden moeten worden vertegenwoordigd. Het gaat erom wie het beste met zijn wereldbeeld marchandeert.De conclusie zou moeten zijn dat nieuwrechts een klinkende overwinning heeft behaald in het bepalen van de politieke agenda en het bespelen van het publieke debat de laatste tien jaar. De taak van andere politieke partijen is er niet per se in gelegen om deze overwinning te accepteren en de standpunten (en probleemdefinities) van de PVV in gematigde vorm over te nemen, zoals Bovens en Wille dat graag zouden zien. Natuurlijk, dat is de klassieke depolitiserende en accommoderende geste van het pacificatiemodel van Arend Lijphart en het komt niet geheel onverwacht dat bestuurskundigen deze traditionele beheerspolitiek voorstaan. Maar waarom zouden gevestigde politieke partijen de standpunten van Wilders in gematigde vorm over moeten nemen, hebben zij niet de taak hun eigen electoraat te vertegenwoordigen en hun eigen politiek te ontwikkelen? Is dat niet waar de democratie om draait? Partijen kunnen toch evengoed ervoor kiezen om de probleemdefinities van Wilders te bestrijden, en eigen interpretaties en antwoorden te leveren op de zorgen die op bepaalde thema’s leven onder de bevolking?

Rest ons de vraag waarom Diplomademocratie -­‐ gezien de gebreken van de studie -­‐ zoveel populariteit geniet in media en politiek. Misschien is het juist doordat de studie de huidige verhoudingen depolitiseert, en terugbrengt tot de behapbare ‘rationele belangen’ van lager en hoger opgeleiden. Misschien is het juist doordat de studie vasthoudt aan een plezierig fantoombeeld van de democratie waarin de klant koning is, waar politiek functioneert als een dienstverlenend bedrijf dat zich blind staart op Motivaction onderzoeken en politiek als merk beziet. Het is illustratief in deze dat Wouter Bos in een Pauw en Witteman aflevering over de nacht van Fortuyn, verbouwereerd meldde dat hij geen idee had wat Pim Fortuyn zijn ideeën precies waren. Terwijl Fortuyn er een heel concrete en samenhangende ideologie op na hield. Het is deze inhoudelijke leegte die tot de gedoogconstructie heeft geleid, die het populisme zoveel ruimte heeft gegeven. Tijd om ideologie weer serieus te nemen.