De toekomst van links

Gepubliceerd in de Groene, 22 juli 2015. Door Merijn Oudenampsen en Dylan van Rijsbergen

Het Griekse drama toont de fundamentele keuze waar links voor staat. ‘Pragmatisch’ meeregeren met rechts, zoals Dijsselbloem doet. Of net als Syriza de ideologische confrontatie aangaan – met het risico te verliezen. Het toverwoord is: democratisering.

Ruimte op rechts, leegte op links; het is meer dan een fijne alliteratie. Er schijnt in ons land al geruime tijd een geheimzinnige wet te gelden, die stelt dat politieke onvrede zich vertaalt in een stem op rechts. Aan die zijde is tevens de energie en het politieke initiatief te vinden. Linkse partijen lijken voornamelijk bezig te zijn met het etaleren van nuchtere bescheidenheid en regerings-fähigkeit.

De dramatische ontwikkeling van de Griekse crisis heeft het linkse vraagstuk verder op scherp gezet. Twee visies over de toekomst van de linkse politiek zijn daarbij recht tegenover elkaar komen te staan: de middenkoers van sociaaldemocraten als Dijsselbloem en Samsom, en de neo-keynesiaanse hervormingskoers voorgestaan door Syriza en progressieve economen.

***

Het Griekse Syriza is de eerste linkse partij die openlijk geprobeerd heeft het Europese bezuinigingsbeleid te bevragen en te veranderen. Nu Syriza het onderspit heeft gedolven en de hele Griekse samenleving als een stoute schooljongen in de hoek is gezet, lijkt de rebellie voorlopig neergeslagen. Tegelijkertijd zwelt de kritiek enkel verder aan. Ook gematigd progressieve stemmen voegen zich nu bij het koor van criticasters van de Europese politiek. De fijne breuklijnen tussen noord en zuid, links en rechts, eurofielen en eurosceptici waren er al langer. Ze zijn nu open en bloot aan de oppervlakte getreden, voor iedereen te zien. De weg naar Europese eenwording, een traject dat volgens Merkel alternativlos en onomkeerbaar was, is zijn aura van onvermijdelijkheid kwijt.

Voor de linkse politiek is de Griekse crisis extra betekenisvol, omdat de vernederende ondergang van het neo-keynesiaanse alternatief is bewerkstelligd met openlijke steun van sociaaldemocraten als Dijsselbloem, Samsom, Schultz en Gabriel. De twee kampen zijn de afgelopen maanden rechtstreeks tegenover elkaar komen te staan. Een scheiding der geesten heeft plaatsgevonden die eveneens zijn uitwerking zal hebben op de Nederlandse politiek, al is het alleen al omdat het Griekse crisisbeleid veel overeenkomsten heeft met de koers die Dijsselbloem voorstaat in de rest van Europa, dus ook in Nederland.

Althans, dat is op te maken uit Dijsselbloems motivatiebrief voor zijn tweede termijn als Eurovoorzitter. Daarin stelt de PvdA’er voor om de Europese beleidscoördinatie op economisch terrein verder te intensiveren: ‘we moeten elkaar aanzetten tot hogere niveau’s van competitiviteit’. Een typische waslijst aan neoliberale hervormingen komt langs: arbeidsmarktflexibiliteit, pensioenhervormingen, modernisering van de sociale zekerheid. Concrete tijdslijnen en benchmarks, continu overzien door de Eurogroep, moeten ‘werkelijke economische convergentie’ mogelijk maken. De brief rept van een Europees raamwerk van nationale concurrentiebureaus die, als een Brusselse versie van het Centraal Plan Bureau, deze neoliberale hervormingen moeten gaan begeleiden.

Nationaal ‘ownership’ van deze maatregelen is cruciaal, zo lezen we, inclusief de steun van nationale parlementen. In de openingsparagraaf van wat inmiddels het Griekse ‘Verdrag van Versailles’ wordt genoemd, staat een bijna identieke passage: ‘the ownership by the Greek authorities is key’. Wat Europa te wachten staat, als het aan Dijsselbloem ligt, lijkt verdacht veel op een milde variant van het crisisbeleid in Griekenland. De motivatiebrief leest als een ambitieus plan voor de verdere inperking van democratie en nationale soevereiniteit. Een oneindige reeks van onderhandelingen tussen de Eurogroep en de nationale regeringen, een continue botsing der begrotingen, waarbij elk progressief alternatief bij voorbaat is uitgesloten.

***

Is het gek dat de linkse kiezer zich afkeert van de politiek en dat de PvdA eerder dit jaar nog werd afgestraft bij de Provinciale Statenverkiezingen? De uitslag toonde bovenal de relatieve zwakte van links en de demobilisatie van het linkse electoraat. Het diepe dal waar de linkse politiek zich vandaag de dag in bevindt, blijkt uit het feit dat de verliezen van de PvdA nauwelijks ten goede komen aan de andere linkse partijen. De SP heeft weliswaar terrein gewonnen en presenteerde zich toentertijd trots als grootste linkse partij. Maar wat een tragische overwinning. Een positie op de vierde plaats ergens op een schaduwrijke, tochtige plek naast het erepodium, met goud, zilver en brons voor respectievelijk VVD, CDA en D66.
Deze onheilspellende voorbode zou alle linkse partijen aanleiding moeten geven tot een radicale doordenking van de eigen positie. Hoe komt het toch dat zeven jaar na de grootste financiële crisis sinds de jaren dertig, de linkse critici van de vrije markt zo weinig politieke munt hebben weten te slaan uit het eigen gelijk? Waar linkse intellectuelen als Thomas Piketty en Naomi Klein radicale hervormingsvoorstellen doen, daar blinken de partijen uit in bescheidenheid. Het lijkt wel een chronische verlegenheid. Geen linkse politicus die het aandurft om het economisch beleid radicaal te bevragen.
De crisis van de linkse politiek is nauw verbonden met de dieperliggende problemen van de Westerse partijdemocratie. De recent overleden Ierse politicoloog Peter Mair heeft deze in zijn boek Ruling the Void voortvarend beschreven: de groeiende fragmentatie van de politieke ruimte; de teloorgang van de oude middenpartijen; de afnemende ledentallen en de stilvallende interne partijdemocratie; het groeiende dedain voor de democratie van bestuurlijke elites, geretourneerd door een electoraat dat steeds vaker met de voeten stemt; de beperking van het politieke strijdveld tot een bescheiden nationalistisch, ondernemersvriendelijk, sociaal of groen amendement op een bestuurlijke middenkoers, dichtgetimmerd door regeerakkoorden en Brusselse verordeningen.

Het gevolg van een partijdemocratie die dermate op slot zit, zo stelt Peter Mair, is dat het verlangen naar politieke verandering voornamelijk via buitenparlementaire kanalen tot uiting komt. De Occupybeweging verwoorde het breed levende verlangen naar een radicale hervorming van het financiële stelsel, waar Obama en de Democratische Partij geen gehoor aan kon – of wilde – geven. De theatrale verbeelding van directe democratie in de general assemblies van het Zuccotti park, waren bovenal een manier om de afwezigheid van democratische mogelijkheden op institutioneel niveau aan te klagen. In deze beweging voegden zich onlangs de bezetters van het Amsterdamse Maagdenhuis met hun general assemblies. CvB-voorzitter Louise Gunning heeft deze met haar regenteske interventies op geheel onbedoelde wijze een plekje in de historische canon gegeven. En alhoewel het Maagdenhuisprotest een bredere maatschappelijke agenda kende – het aanklagen van het rendementsdenken in algemene zin – lijkt ook deze beweging los te staan van bestaande structuren. Het meest in het oog springende verschil met de Maagdenhuisbezetting van 1969 is dat de studenten zich toentertijd politiek gepresenteerd wisten door PSP, NieuwLinks en CPN. Het conflict met de universiteit werd op nationaal niveau politiek uitgespeeld. Veel studenten zouden later actief worden binnen het partijwezen. Vandaag de dag ontbreekt een dergelijke politieke vertaling vooralsnog. Het is voor jonge generaties veel minder voor de hand liggend om partijpolitiek als middel tot maatschappijverbetering te zien.

***

Hoe de politiek weer tot een vehikel van verandering te maken? Wat zou de agenda kunnen zijn die ons in staat stelt deze democratische aspiraties te vertalen in een breder politiek programma? Wat zou, te midden van de verwarring over de Griekse crisis, als leidraad kunnen dienen voor de zo noodzakelijke linkse vernieuwing? Een mogelijk antwoord op deze vraag is te vinden in een oude linkse slogan: fundamentele democratisering.

Voor een nieuwe toekomstvisie is het soms nodig een korte excursie te maken naar het verleden. In 1951 ontvouwde de pas opgerichte PvdA voor het eerst haar maatschappijvisie in een plan genaamd De weg naar vrijheid. Het betrof een in ambitie ongeëvenaarde schets voor de bevrijding van de mens door invoering van een Nederlands socialisme. De toen 33-jarige Den Uyl was als directeur van de Wiarda Beckman Stichting een van de voornaamste auteurs. Zoals Anet Bleich beschrijft in haar biografie van Den Uyl, hoopte Den Uyl dat er met het ontstaan van de PvdA een tweedeling in het politieke landschap zou ontstaan tussen progressieven en conservatieven, wat een ‘politiek van radicale vernieuwing’ mogelijk zou maken. Een coalitie tussen de linker en rechterzijde was tot een machteloze politiek gedoemd, omdat er ‘tussen conservatief en progressief, tussen herstellers en vernieuwers geen compromis mogelijk is’. Dit streven naar polarisatie en progressieve meerderheidsvorming zou een constante blijven in het politieke leven van Den Uyl.

Het uitgangspunt van De Weg naar Vrijheid volgens Den Uyl, is de ‘vrije ontplooiing van de mens als norm voor socialistische politiek’. Hier – en niet twintig jaar later – ligt het beginpunt van de draai naar het postmaterialisme, wat de grondslag zou vormen voor de progressieve bewegingen uit de jaren zeventig. Als utopische horizon voor dit socialisme, zag Den Uyl ‘het visioen van de klasseloze maatschappij met gelijkheid van ontwikkelingskansen’. Het impliceerde aan de ene kant de mogelijkheid tot zelfverwezenlijking voor iedereen, door uitbreiding van de toegang tot onderwijs en cultuur. Aan de andere kant ging het om fundamentele democratisering: ‘het overbruggen van die formidabele kloof die nog steeds de smalle leidende laag van de grote massa van het volk scheidt waar het betreft het dragen van verantwoordelijkheden en het nemen van beslissingen.’ Dat moest gebeuren via democratisering van de politiek, van het partijwezen, van de bestuursposities in het maatschappelijk middenveld en democratisering van het bedrijfsleven, door het vergroten van zeggenschap van werknemers. Op langere termijn zou dit kunnen worden gerealiseerd door het onderwijs in te richten op het aanleren van kritisch denken, zelfbestuur en democratisch burgerschap. De materiële basis voor dit beleid werd verschaft door een spreiding van bezit via nivellering van inkomens en socialisatie van vermogens.

***

In deze notie van fundamentele democratisering komen een aantal elementen naar voren die de basis zouden kunnen vormen van een nieuwe linkse koers. Niet dat links haar politiek letterlijk op Den Uyl zou moeten baseren. Meer dan een pleidooi voor een bepaald politiek programma, gaat het hier om een bepaalde politieke houding. Een hedendaagse programma voor fundamentele democratisering kan geschetst worden aan de hand van een vijftal voorwaarden.

Ten eerste: streef naar maatschappijverandering. Historisch gezien is links de politieke stroming die de maatschappij wil veranderen. De partij die naar voren treedt met de onbescheiden overtuiging dat zij aan de toekomst vorm kan geven, in plaats van enkel een speelbal van omstandigheden te zijn. Waar het aan schort op links is heel basaal: een breed gedragen politiek project dat niet enkel een pragmatisch programma is voor het beheer van het bestaande (PvdA, GL onder Halsema) noch een defensief pleidooi voor behoud van verworvenheden uit het verleden (SP).

Het gaat hier niet om verandering om de verandering, geen hervormingsdrift zonder meer. Lange tijd gold het idee op links, dat de maatschappij zo’n beetje af was en dat behoud belangrijker was dan vernieuwing. Aan de basis van een inmiddels breed levend verlangen naar verandering ligt het bewustzijn, krachtig weergegeven in het werk van Piketty, dat de maatschappelijke ongelijkheid groeit en dat onder de huidige structuren een verder groeiende ongelijkheid te verwachten is. Deze toenemende ongelijkheid is samen opgegaan met een vermindering van democratische zeggenschap in vrijwel alle geledingen van de maatschappij. Op het niveau van de EU, waar het befaamde democratisch tekort weinig aan relevantie heeft ingeboet; op het niveau van het maatschappelijk middenveld en de semipublieke sector, waar zoals de universiteiten laten zien, een centralistische bestuurderscultuur de plaats heeft ingenomen van eerdere vormen van medezeggenschap; en op het niveau van de partijpolitiek, waar zowel bestuurlijke elites als de bredere bevolking zich steeds vaker afkeren van het democratische proces. Hier komt de klimaatcrisis nog bij. Op dit laatste punt lijken de steeds alarmerender wetenschappelijke inzichten verrassend genoeg samen te gaan met een afnemend gevoel van politieke urgentie. Zoals Naomi Klein onlangs heeft betoogd, vraagt de klimaatcrisis om een ingrijpende maatschappelijke hervorming.

Gezien deze problematische tendensen is er behoefte aan het ontwikkelen van lange termijn alternatieven voor het dominante beleid van de afgelopen decennia. Recent hebben auteurs zoals Jacques Rancière, Owen Jones en – in Nederland – Willem Schinkel en Rutger Bregman elk op eigen wijze gepleit voor een hernieuwd utopisch denken op links. De politieke utopie is voor hen niet zozeer een blauwdruk, maar vooral een horizon die richting geeft aan alledaags politiek handelen. Utopisch denken draait om het nastreven van doelen die niet direct haalbaar zijn binnen bestaande verhoudingen, maar die het voorbijgaan aan die verhoudingen als doel hebben.

Met stip bovenaan op deze toekomstagenda staat het project ter hervorming van de economie, en het bevragen van de Europese monetaire orthodoxie: van de lage inflatie en de hoge bezuinigingen. Er is een wereldwijde wederopleving gaande van het keynesianisme dat linkse partijen, veel meer dan nu het geval is, tot inzet van hun politieke programma zouden kunnen maken. Onderdeel van een dergelijke politiek zijn eisen als het omarmen van economische stimulering in de vorm van een Europese New Deal, zoals voorgesteld door de Griekse ex-minister Varoufakis; het bevorderen van arbeidstijdverkorting en minder werken als oplossing voor de werkloosheid en de extra tijd die een daadwerkelijke participatiesamenleving behoeft; of het nieuw leven inblazen van de democratiseringsagenda, te beginnen bij de EU, de verzelfstandigde semipublieke sector, zoals woningcorporaties en universiteiten en niet te vergeten de politieke partijen.

Een tweede voorwaarde voor een linkse heropleving luidt: neem niet langer het midden maar links zelf als uitgangspunt van politieke strategie. Velen roemen de economische successen van Paars als voorbeeld van de kracht van het politieke midden. Zo schreef Timmermans eens een mail aan Cohen over een “onvoorstelbare en wereldwijd geroemde economische dynamiek,” en voegde daar vervolgens wat verbeten aan toe: “wees verdorie trots op die erfenis!” We weten inmiddels via DNB dat de helft van de economische groei uit die tijd voortkwam uit het opblazen van de onroerend goed bubbel en het verruimen van de private schuldenlast. Een direct gevolg van de deregulering van de financiële sector onder Paars. Het was de tijd waarin Vermeend zijn belastinghervormingen doorvoerde, waardoor Nederland door kon groeien in zijn rol als belastingparadijs. Toenemende nationale en internationale ongelijkheid is het gevolg geweest. Het is ook de tijd geweest waarin op grote schaal privatisering en ontdemocratisering heeft plaatsgevonden. Zo trad in 1997 de wet Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie in werking, waar nu studenten en medewerkers tegen te hoop lopen. In 1995 werden de woningbouwcorporaties verzelfstandigd en de zorg geprivatiseerd. Het partijwezen werd gemoderniseerd in de richting van wat Bart Tromp ‘plebiscitaire democratie’ noemde, en wat in zijn ogen in feite neerkwam op ontdemocratisering. Onder Paars is de bevolking een wezenlijk deel van haar zeggenschap over de samenleving kwijtgeraakt. Een vrij geruisloos proces.

De belofte van het midden is ook om andere redenen een bittere pil gebleken voor links. Lange tijd draaide de linkse politiek om het vinden van progressieve meerderheden en het organiseren van wat Den Uyl ‘progressieve machtsvorming’ noemde. Het was onderdeel van de polarisatiestrategie die van de jaren vijftig tot midden jaren tachtig is toegepast. Sinds de jaren negentig is de linkse politiek zich sterk gaan richten op het veroveren van een positie in het politieke midden. Linkse partijen zijn elkaar daardoor niet langer als bondgenoten maar als concurrenten gaan zien. De onderlinge strijd op links is gaan draaien om de vraag wie de fortuinlijke linkse partij wordt die mag gaan meeregeren in een coalitie over het midden of rechts daarvan. Maar linkse politiek is meer dan een sociaal of groen amendement op een centrumrechts program. De oriëntatie op het midden heeft de electorale basis van alle linkse partijen verzwakt, aangezien een linkse partij vanuit het midden geen andere keuze heeft dan het teleurstellen van haar electoraat, dat liever een linkse koers zou zien. Of het nu Kunduz is, Rutte II of de Amsterdamse gemeenteraad, een groeiend scepticisme en een toegenomen lamlendigheid van de eigen achterban is het gevolg.

Waarom gaat links niet met een werkelijk alternatief programma de verkiezingen in? Waarom probeert links niet op die basis stemmen voor zich te winnen en een progressieve meerderheid te bereiken? Hoe zou een overtuigend links programma – of een geloofwaardige linkse regering – er überhaupt uitzien in de huidige tijd? Zou het mogelijk zijn om op basis van enthousiasme voor de eigen agenda in plaats van enkel als rem op rechtse politiek de verkiezingen te winnen? Dit zijn vragen die opnieuw gesteld moeten worden.

***

Een derde voorwaarde is dat links zich duidelijk moet contrasteren ten opzichte van tegenstanders. Zoals de recent overleden PvdA-ideoloog Jos de Beus terecht stelde, heeft een linkse politiek vijanden nodig. Hij zag dat als noodzakelijk om actie te inspireren tegen ‘de bastions van de macht’ en ‘de grote kwaden van vandaag’, zoals ‘destabiliserende wereldmarkten’ en ‘brede bestaansonzekerheid van miljoenen mensen binnen en buiten Europa’. De dominantie van het midden heeft geleid tot een bestuurlijke, afstandelijke politiek, waarbij iedereen zo veel mogelijk te vriend gehouden wordt, wat een groeiend scepticisme over de democratie heeft opgeroepen. Wat heeft het voor zin om te gaan stemmen, als partijen nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn? Wat als partijen zich in de campagne geheel anders voordoen dan wanneer zij regeren? Democratie is niet enkel de kwaliteit van bestuur en beleid. Het is tevens een vorm van betekenisgeving, waarin linkse en rechtse waardegemeenschappen met elkaar botsen en strijden om dominantie. Democratie vraagt niet zozeer om ‘het luisteren naar de mensen’ en het bieden van bestuurlijk maatwerk, het gaat evenzeer om het scheppen van duidelijke democratische alternatieven. Niet depolitisering, maar politisering staat daarin centraal. Rechts weet daar wel raad mee. De dominante invloed van de rechterflank in het afgelopen decennium is gelijk opgegaan met een krachtige kritiek op alles wat links is. De reactie vanuit linkerzijde was te vaak die van pacificatie en accommodatie: het tegemoetkomen aan kritiek, in plaats van het uitdragen van de eigen waarden en het formuleren van eigen antwoorden.

De politieke strategie van het midden ging uit van de zogenaamde koekoekstactiek of immuniseringsstrategie, gericht op het overnemen van belangrijke onderdelen van het programma van de tegenstander, om deze zo de wind uit de zeilen te halen. Nadat onder Paars de sociaal-economische links/rechts-tegenstelling op deze wijze grotendeels in rook was opgegaan, is na Fortuyn een nieuwe tegenstelling de politiek gaan bepalen: de culturele tegenstelling tussen multiculturalisten en eigenheimers. Dat culturele thema’s de voornaamste scheidslijn zijn gaan vormen benadeelt links, omdat het sterk verdeeld is op dit terrein. Waar links ooit een sociaaleconomische polarisatiestrategie gebruikte om de christelijke partijen uit elkaar te spelen, zo gebruikt rechts nu een culturele polarisatiestrategie om hoger- en lageropgeleide segmenten van het linkse electoraat te verdelen. Wil links het initiatief teruggrijpen, dan zal zij de sociaaleconomische links/rechtstegenstelling weer leidend moeten zien te maken.

Ten vierde: geloofwaardige linkse politiek draait om het idee van strategische hervormingen. De bekendste variant daarvan is echter van rechts, en komt van Margaret Thatcher. Zij privatiseerde de Britse sociale woningbouw met het idee dat dit de machtsbasis van haar partij zou versterken. Britse huurders die voorheen links stemden zouden als huiseigenaren rechts gaan stemmen omdat zij hun belangen daardoor anders waren gaan zien. Het idee van strategische hervormingen is dat ze structureel de eigen machtsbasis versterken. Een vergelijkbare observatie wordt door Paul Krugman gemaakt wat het monetaire beleid betreft en de overtuiging dat de overheid zelf geen werkgelegenheid kan scheppen. Deze doctrine is zo dominant, aldus Krugman, omdat zij ook een politieke functie heeft: de enige oplossing voor de crisis binnen dit denkkader is door herstel van vertrouwen van het bedrijfsleven. Het gevolg is dat het grootbedrijf in tijden van crisis extra macht heeft, omdat het de voorwaarden van herstel kan dicteren aan overheid en samenleving.

Rechts opereert al veel langer op een dergelijke strategische wijze. Het gevolg is dat er überhaupt weinig beleidsruimte is voor een linksere koers. De democratische manoeuvreerruimte is inmiddels stevig ingesnoerd, door verordeningen op Europees niveau. Strategische hervormingen zouden als doel kunnen hebben dergelijke restricties te doorbreken en de onderhandelingspositie van de bevolking te verbeteren ten opzichte van het grootbedrijf en de overheid. Voorbeelden daarvan zijn de campagne tegen belastingparadijzen en de pogingen om democratische controle te krijgen over de bestemmingen waar de pensioengelden in geïnvesteerd worden. Het Nederlandse pensioenvermogen zou zo aan de basis kunnen staan van een New Green Deal op nationaal niveau – een project gericht op het herstructureren van de economie in het kader van klimaatverandering – in plaats van te zijn uitbesteed aan de ontransparante machinaties van bankiers in Londen. Op Europees niveau kan een vergelijkbaar investeringsprogramma bijdragen aan het bestrijden van de onevenwichtigheden tussen Noord en Zuid.

***

Tenslotte, en dat is de vijfde voorwaarde voor een betere toekomst voor links: ga uit van meerderheidspolitiek, niet minderheidspolitiek. De afgelopen decennia is er een tendens ontstaan waarbij partijen zich zijn gaan toeleggen op het vertegenwoordigen van sectorale belangen van voornamelijk hoger- of juist lageropgeleiden, van enkel sociale of juist groene doelstellingen, van materiële of juist immateriële agenda’s, van de nadruk op het nationale karakter van de democratie of juist de noodzaak van internationalisme, bovenal op Europees niveau. Zo is een wat verzuurde verhouding ontstaan, met negatieve commentaren over en weer. Wie op een zondag in februari naar het programma Buitenhof keek, zag Emile Roemer en de toenmalige GroenLinks-partijleider Bram van Ojik die het op zich over heel veel eens waren. Desondanks kozen de kemphanen ervoor om elkaar vliegen af te vangen in plaats van een gezamenlijke inzet te presenteren. Ondertussen waren op Twitter GroenLinksers en SP’ers druk bezig om elkaar retorisch de hoofden in te slaan. Het is het inmiddels bekende narcisme van het kleine verschil. Er is dringend behoefte aan een agenda die deze verschillen overstijgt.

Minderheidspolitiek is reactief: het probeert een zo groot mogelijke zeggenschap voor het eigen minderheidsbelang te verwerven. Het kan uit zijn aard echter niet anders zijn dan een correctie of toevoeging op een bestaande dominante agenda. SP, GroenLinks en de Partij voor de Dieren zijn ontstaan als minderheidspartijen, als sociale, groene of diervriendelijke aanvulling op een bestaande politieke koers.

De PvdA is historisch gezien de meerderheidspartij op links, maar zal deze functie verliezen naarmate de partij inboet aan populariteit. Een reëel alternatief is pas denkbaar als anderen boven hun rol als minderheidspartijen uitgroeien en zich proactief ertoe zetten een bredere agenda te ontwikkelen waarmee een progressieve coalitie geschapen kan worden. Het tribalisme op links – de neiging om het succes van de eigen partij niet als middel maar als doel van linkse politiek te zien – is een van de grootste obstakels op deze weg.