Opkomst en voort­bestaan van de Derde Weg

Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, 26 november 2014.

Het verhaal gaat dat de PvdA geen verhaal heeft. Elk jaar worden er weer rapporten volgeschreven waarin de partij haar eigen identiteitscrisis ontleedt. En als de peilingen of verkiezingsnederlagen geen andere optie open laten, gaat de ene leider heen en komt een ander gezicht daarvoor in de plaats. Onlangs verscheen weer een dergelijk rapport. De PvdA moet de wijken in en waarden uitdragen. Het probleem: niemand lijkt te weten wat deze waarden precies inhouden en hoe deze zijn te rijmen met het huidige kabinetsbeleid. De dieperliggende oorzaken van deze terugkerende en inmiddels wat versleten problematiek worden echter zelden verkend.

De huidige ideologische crisis van de PvdA is te herleiden tot de grootschalige politieke omwentelingen die rond de val van de muur plaatsvonden. Met de vorming van het CDA-PvdA kabinet Lubbers III op 7 november 1989, deze maand vijfentwintig jaar geleden, werd een veelomvattende transformatie van de sociaaldemocratie ingeluid. Het is het beginpunt van wat sindsdien bekend is komen te staan als de Derde Weg, een gedachtegoed dat nog immer maatgevend is voor de PvdA. De kern van deze politieke gedaanteverandering bestond uit een scherpe breuk met socialistische ideologie en utopie, een verschuiving naar het politieke midden en een omarming van pragmatische, technocratische politiek. Pas vijf jaar later, in de paarse kabinetten, zou deze koers tot volledige wasdom en bloei komen, om vandaag de dag een metaforische herfst en winter te beleven rond het idee van de participatiesamenleving. In andere woorden, het huidige beleid van de regering Rutte II is nog immer een voortzetting van de Derde Weg. Weliswaar een fletse en ideologisch uitgeputte voortzetting, maar evengoed een voortzetting.

De tweede onttovering

Deze omslag kwam niet uit het niets. Het keynesianisme waar de PvdA onder Den Uyl haar socialistische politiek op baseerde, kwam in de jaren zeventig in een ernstige crisis terecht. In de jaren tachtig vond een reeks van neoliberale hervormingen plaats, geleid door Frans Rutten, de machtige secretaris-generaal van Economische Zaken. Wilde de PvdA in beeld blijven als potentieel regeringspartner, dan diende zij afstand te nemen van socialisme en keynesianisme. Dat gebeurde aan de hand van een reeks van studies. Het rapport Schuivende Panelen geschreven onder leiding van Jan Pronk, verscheen in 1987 en omarmde op voorzichtige wijze marktwerking. Van de hand van Paul Kalma verscheen in 1988 het essay Het socialisme op sterk water, een pleidooi voor een definitief afscheid van de traditionele socialistische ideologie, begrepen als een verlangen naar radicale maatschappijverandering. In plaats daarvan zou een ‘minimaal socialisme’ moeten komen dat zijn eigen beperkingen kent, zonder pretentie ‘een algemene visie op mens en maatschappij te bezitten of te kunnen ontwikkelen’.

Het verschafte de basis voor de koersverschuiving onder Wim Kok. In een lezing aan de universiteit van Nijmegen in 1989 nam Kok afstand van ‘het streven naar het Grote Doel’. In een opvallende gelijkenis met de bekende uitspraak van Margaret Thatcher – There Is No Alternative (TINA) – stelde Kok dat er ‘geen alternatief [is] voor de maatschappelijke constellatie die we nu hebben en dus heeft het geen enkele zin daar naar te streven.’ In de inmiddels beroemde Den Uyl-lezing uit 1995 werd het afscheid nog een keer dunnetjes over gedaan. Kok sprak van ‘de bevrijdende werking van het afschudden van de ideologische veren’. En hij citeerde Paul Kalma instemmend: ‘Een werkelijke vernieuwing van de PvdA begint daarom met een definitief afscheid van de socialistische ideologie; met een definitieve verbreking van de ideologische banden met andere nazaten van de traditionele socialistische beweging.’ Om er vervolgens aan toe te voegen dat dit verbreken van de banden in 1995 zo goed als voltooid was.

De filosoof Cornelius Castoriadis beschreef het einde van de ideologieën eens als ‘de tweede onttovering’. Daarmee bouwde hij voort op Max Webers beroemde analyse van de overwinning van bureaucratische rationaliteit op historische traditie en geloof, de Entzauberung der Welt. Een dergelijke veelomvattende onttovering van het linkse denken heeft zich de afgelopen vijfentwintig jaar voorgedaan onder de noemer van de Derde Weg. Een zekere mate van geloofsafval werd een noodzakelijke voorwaarde om politiek serieus genomen te worden. En progressiviteit kwam gelijk te staan met de wil om met bestaande linkse politiek te breken. Zo werd de band met een langlopende linkse traditie verbroken. Jongere generaties op links zijn als gevolg daarvan in zekere zin politiek verweesd: er is geen links mensbeeld meer, geen maatschappijbeeld, zelfs geen grove contouren van een nastrevenswaardige toekomst.

Deze ‘onttovering’ vond echter niet over de gehele linie plaats, zij had eerder het karakter van een eenzijdige ontwapening. Op rechts hield men immers vast aan nut en noodzaak van ideologie. Denk aan de uitspraak van Thatcher: ‘Economie is de methode: het doel is het veranderen van het hart en de ziel [van de natie].’ Het neoliberalisme is een uitgesproken ideologisch maakbaarheidsdenken. Rechts heeft nog steeds een actief beleden wereldbeeld, een mensbeeld dat met kracht wordt uitgedragen, op rechts wordt zelfs utopisch gedacht. Dit alles niet zonder effect. Het huidige politieke klimaat is in belangrijke mate een product van de ideologische wederopleving op de rechterflank, waardoor de politieke balans sterk naar de rechterzijde is gaan doorslaan.

Meer over het eenzijdige aspect van het einde der ideologieën vinden we bij de grondlegger van de Derde Weg, de Britse socioloog Anthony Giddens. In zijn beroemde boek uit 1998, The Third Way – in Nederland op veelzeggende wijze uitgebracht onder de titel ‘Paars: de Derde Weg’ – stelt Giddens vrij expliciet dat het einde der ideologieën in feite een overwinning van rechts betekende. De Derde Weg laat zich lezen als de acceptatie van die overwinning, een overlevingsstrategie van de onderliggende partij. Hier Giddens in extenso:

‘Wanneer partijen of politieke ideologieën min of meer in balans zijn, betwijfelen weinigen de relevantie van het onderscheid tussen links en rechts. Maar in tijden dat een van de partijen zo sterk is dat deze het rijk voor zichzelf lijkt te hebben, dan hebben beide zijden een belang bij het bevragen van dat onderscheid. De partij die de overhand heeft is geneigd, zoals Margaret Thatcher verkondigde, om te stellen dat er geen alternatief is. Omdat haar ethos impopulair is geworden, probeert de zwakkere zijde enkele van de punten van haar tegenstander over te nemen en die als de eigen positie te propageren. De klassieke strategie van de kant van de verliezer is om een synthese te produceren van tegengestelde posities, met de intentie om te redden wat er te redden valt van de eigen positie door die met de tegengestelde positie samen te brengen en zo het onderscheid te neutraliseren. Zo zag politiek rechts zich in de naoorlogse periode bijvoorbeeld gedwongen, om zich ideologisch heruit te vinden na de ondergang van het fascisme. Om te overleven waren rechtse partijen gedwongen om waarden van links over te nemen, en het basale raamwerk van de verzorgingsstaat te accepteren. Sinds de vroege jaren tachtig is het omgekeerde het geval, vanwege de ideologische dominantie van het neoliberalisme en de val van het communisme. De stelling dat Tony Blair veel van het programma van Thatcherism heeft overgenomen en dat heeft gerecycled als iets nieuws is zeker begrijpelijk vanuit een dergelijk perspectief. Dit keer is het links dat er het meeste baat bij heeft om te beweren dat de oude categorieën niet langer enige betekenis hebben.’

Het gevolg is wat Jos de Beus eens ‘de leegte op links’ heeft genoemd. Wie iets aan deze leegte zou willen doen, zou allereerst het linkse denken moeten bevrijden uit de ketenen waar de Derde Weg haar in heeft vastgezet.

Een ideologie in ontkenning

Om te beginnen is er iets opmerkelijks aan de hand met de Nederlandse variant van de Derde Weg. Het is een ideologie die naar buiten toe ontkent een ideologie te zijn; een scherpe breuk met het verleden die zich presenteert als een vorm van continuïteit. In tegenstelling tot de Verenigde Staten en Groot Brittannië, waar the Third Way met veel tamtam als nieuwe partijideologie wereldkundig werd gemaakt door Bill Clinton, Tony Blair en de socioloog Anthony Giddens, heeft de Derde Weg in Nederland nimmer veel publieke uitstraling gehad. Wim Kok hield altijd een zekere afstand tot de term en heeft zich er nooit mee willen profileren.

In zijn State of the Union in 1998 zou Bill Clinton triomfantelijk stellen: ‘We zijn voorbij gegaan aan het steriele debat tussen degenen die zeggen dat de overheid de vijand is, en degenen die zeggen dat de overheid het antwoord is. Landgenoten, we hebben een Derde Weg gevonden.’ Een jaar later vond in Washington een bijeenkomst plaats over de Derde Weg, waar Wim Kok fungeerde als eregast. Clinton introduceerde hem als volgt: ‘Wim Kok, uit Nederland, deed dit allemaal al voordat wij ermee bezig gingen. Hij wist het enkel niet – hij had niemand die er een goed label op kon plakken.’ Kok gaf vervolgens toe dat hij het ‘in de praktijk bracht zonder het bijbehorende label te hebben, de Derde Weg’. Maar tegelijkertijd nam hij weer afstand van het begrip, want het ging eigenlijk om een brede boulevard met vele wegen. Enkel binnenskamers, zo stelde Anthony Giddens, gaf Wim Kok toe een groot voorstander te zijn van de Derde Weg. Naar buiten toe liet Kok weten dat er geen behoefte meer was aan grote verhalen.

De bekende politieke denker Steven Lukes stelde eens dat de vaagheid van de Britse Derde Weg-retoriek ertoe diende om ‘politieke leiders in staat te stellen om hun eigen doelen na te streven en tegelijkertijd de stemmen van ideologisch georiënteerde kiezers te winnen’. Waarschijnlijk geldt dit des te meer voor de Nederlandse Derde Weg. In tegenstelling tot de Angelsaksische landen heeft Nederland geen districtenstelsel. Het politieke midden is als gevolg daarvan minder belangrijk in Nederland en de PvdA is veel kwetsbaarder voor concurrentie op links dan Labour of de Democraten. Er is dus een grotere noodzaak om de linkse kiezer binnenboord te houden, wat zich uit in vaag en dubbel taalgebruik.

Wie de sociaaldemocratische literatuur doorploegt vindt dan ook herhaaldelijk de klacht terug, nota bene van voorstanders van de Derde Weg, dat de eigen politieke koers niet openlijk naar buiten toe wordt gecommuniceerd. ‘Het eerlijk uitkomen voor de Derde Weg is de manier om de partij weer een ideologisch verenkleed aan te meten’ stelden PvdA-bestuurslid Gritta Notelman en politicoloog Kees van Kersbergen in 2001. De PvdA-econoom Paul de Beer stelde op vergelijkbare wijze in 2004 dat de partijleiding haar werkelijke koers verhult achter het compromis met coalitiepartijen. Toen de PvdA in 1994 een historische coalitie met de VVD aanging en vervolgens opging in Paars, koos de partij voor een sociaal-liberale Derde Weg koers die volgens de Beer echter niet als zodanig werd aangekondigd: ‘De liberale inbreng in dit kabinet kon aan de VVD worden overgelaten, zodat de PvdA ogenschijnlijk aan haar meer traditionele standpunten kon vasthouden, zij het tot sociaal-liberaal kabinetsbeleid verdund. Zo sloeg de PvdA, nota bene onder leiding van oud-vakbondsman Wim Kok, in de jaren negentig een geheel nieuwe weg in, zonder dat hierover een serieus intern debat was gevoerd.’ De opmerkzame beschouwer ziet de parallellen met de verkiezingen van 2012 en de huidige regering.

Om deze reden fungeerde de Derde Weg overwegend als een interne bestuurlijke ideologie voor de partijtop. Naar buiten toe presenteerde men zich nog immer als consequent sociaaldemocratisch. Wat ook niet hielp is dat met de Fortuynrevolte in 2002, de politiek van Paars – toppunt van de Derde Weg – een zeer negatieve lading kreeg. Pas in 2010, rijkelijk laat, zou Wouter Bos in de toenmalige Den Uyl lezing een poging doen de Nederlandse Derde Weg te theoretiseren of naar eigen zeggen ‘een plek te geven in de ontwikkeling van het sociaal democratische gedachtegoed.’ Maar ook hier vinden we een (strategische) ontkenning van het specifieke karakter van die vernieuwing: de Derde Weg was ‘geen overwinning van de sociaal-liberalen op meer traditionele sociaaldemocraten maar was mainstream sociaaldemocratie, niet meer en niet minder.’ Wat de verwarring compleet maakte, is dat de lezing ook nog eens verkeerd werd geframed door de Nederlandse journalistiek als afscheid van de Derde Weg, terwijl Wouter Bos toch echt sprak van ‘een begripvolle herwaardering’.

Het radicale midden

De eerder genoemde kernthema’s van de Derde Weg – de breuk met socialistische ideologie en utopie, verschuiving naar het politieke midden en omarming van pragmatische, technocratische politiek – zouden samenkomen onder de noemer van het radicale midden, een van die onmisbare Derde Weg termen. De oorsprong ligt bij Anthony Giddens, die in 1994 in Beyond Left and Right een nieuwe invulling gaf aan termen als radicaliteit en progressiviteit. Volgens Giddens stond radicaliteit in feite synoniem voor progressiviteit en betekende het bovenal veranderingszin en het idee dat de geschiedenis in dienst gesteld kan worden van menselijke voornemens. Dat optimisme was nu bovenal bij het neoliberalisme en het (neo)conservatisme te vinden. Terwijl het socialisme juist conservatief was geworden, omdat het zich richtte op het behoud van de verzorgingsstaat. Giddens stelde een nieuwe ‘radicale’ politiek voor, die vernieuwing betekende ten opzichte van het bestaande linkse gedachtegoed.

De begrippen van Giddens werden ook in Nederland gebruikt om de interne partijideologie van de PvdA te herijken. Dat is niet enkel semantiek. Voor Den Uyl betekende progressiviteit ‘nooit alleen wil tot verandering’, het betrof verandering in de richting van een bepaald progressief maatschappijbeeld dat uitgaat van gelijkwaardigheid en vrijheid. Dat streven uitte zich aan de hand van een strategie van progressieve concentratie, oftewel machtsvorming op de linkervleugel. ‘Coalities met het midden of zelfs rechts daarvan’ zouden kunnen leiden tot onherkenbaarheid, zo waarschuwde Den Uyl.

Met de keuze voor het radicale midden neemt de PvdA dus afstand van het eigen maatschappijbeeld, en de linkse positionering wordt ingewisseld voor een oriëntatie op het midden. Progressiviteit krijgt een nieuwe betekenis aangemeten, en refereert bovenal naar ‘vernieuwing’ ten opzichte van bestaande formules. In Leven na Paars? uitgegeven in 2001, nemen Jet Bussemaker en Rick van der Ploeg het begrip radicale midden over. Het woord radicaal staat volgens hen voor de bereidheid om te breken met ‘bestaand overheidsbeleid’ en ‘gevestigd socialistisch denken’. Het radicale midden, zo stelde Ad Melkert bij presentatie van de bundel, moet begrepen worden als ‘de bereidheid tot ingrijpende maatschappelijke vernieuwing in combinatie met het verwerven van een breed draagvlak voor verandering’. Het begrip zou ook in de daaropvolgende jaren een richtsnoer blijven voor de politieke ontwikkeling van de PvdA. Het ‘radicale midden’ was de grote belofte van Paars, aldus Wouter Bos, die Melkert opvolgde en toentertijd doorging voor de ‘darling’ van de Derde Weg. Sterker nog, het was een belofte die door Paars niet volledig was waargemaakt en nog immer ingelost moest worden, aldus Bos in 2002. In navolging van Melkert omschreef hij het radicale midden als ‘radicaliteit in combinatie met een groot draagvlak, ontstaan door de overbrugging van traditionele links-rechts scheidslijnen.’ Deze overbrugging werd in praktische zin gerealiseerd door het uitruilen van standpunten in plaats van het compromis. En dat grote draagvlak, zo voegde hij daaraan toe, dat kon alleen in het politieke midden gevonden worden.

Deze thematiek van het radicale midden vinden we eveneens terug bij de huidige regering Rutte II. Het regeerakkoord draagt niet voor niets de titel Bruggen slaan: de overbrugging van traditionele links-rechts scheidslijnen dat Wouter Bos als kern van de Derde Weg ziet, is de officiële raison d’être van het kabinet. Er wordt ‘radicaal’ afgerekend met bestaand overheidsbeleid – de verzorgingsstaat maakt plaats voor de participatiesamenleving – en gevestigd sociaaldemocratisch denken – de anticyclische politiek. Daarnaast stonden de onderhandelingen tijdens de formatie in het teken van de ruil: de beruchte lijstjes van Rutte en Samsom. Wie daarbij nog de recente uitspraken van Samsom en Asscher erop naleest – die hun beleid legitimeren met een herhaaldelijk terugkerend beroep op ‘draagvlak’ – moet concluderen dat de belofte waar Bos van sprak, met de huidige regering wel zo’n beetje is ingelost. Tegelijkertijd is de merkwaardige definitie die Giddens hanteert van termen als radicaal en progressief, ook in Nederland ingeburgerd. Zo zijn we bij een enigszins ironisch moment in de geschiedenis aangekomen, waarin Samsom en Rutte een regeringsbeleid geïnspireerd op een conservatief programma – de participatiesamenleving, een variant op de oude CDA-notie van de zorgzame samenleving – vol overtuiging als progressief karakteriseren.

Principieel centrisme

Bovenal het beroep op draagvlak verdient verdere ontleding. Bij het lezen van de teksten van Wouter Bos doet de vraag zich herhaaldelijk voor: waarom moet dat draagvlak perse in het politieke midden gevonden worden? Waarom kan dat niet op links of op rechts gecreëerd worden? In de artikelen worden daar geen redenen voor gegeven. Wie stelt dat coalitiedruk een middenkoers noodzakelijk maakt, vergeet dat in 2006 en 2012 de PvdA bewust de keuze maakte om over rechts te formeren, terwijl een linkse coalitie theoretisch tot de mogelijkheden behoorde. Het heeft er alle schijn van dat we hier te maken met een ideologische voorkeur, die zich voordoet als een pragmatische overweging. Bij Samsom en Asscher is dit nog duidelijker te zien. De regering kenmerkt zich immers door een aantoonbaar gebrek aan draagvlak – het is volgens de peilingen een van de minst populaire regering ooit. Zij verdedigen echter het regeringsbeleid met een beroep op draagvlak. Dat brengt iets aan het licht, namelijk dat ‘draagvlak’ feitelijk als synoniem wordt gebruikt voor iets anders: het varen van een centristische koers, ook al is daar bijzonder weinig draagvlak voor te vinden onder de bevolking, die liever een uitgesproken rechtse of linkse regering zou zien. Centrisme is dus geen pragmatische maar een principiële, ideologische keuze die zelfs wordt doorgezet als daar op electoraal gebied veel mee te verliezen is.

Een tweede opvallend aspect is dat de Derde Weg voor een belangrijk deel negatief gedefinieerd is. De radicaliteit in het radicale midden verwijst immers naar de politieke wil om te breken met het eigen socialistische gedachtegoed, met het eigen sociaaldemocratische beleid. Dat impliceert tevens een afstand tot de eigen achterban. Er bestaat volgens Wouter Bos een ‘aanzienlijke spanning tussen het traditionele verenigingskarakter van een ledenpartij en het vermogen van diezelfde partij radicaal en vernieuwend te zijn’. Gaan we in gedachten van Jan Pronks Schuivende panelen naar Paul Kalma’s Het socialisme op sterk water, naar Wim Kok, Wouter Bos, en de huidige regering Rutte/Asscher, dan zien we langs deze gehele historische lijn een subtiele verschuiving naar rechts optreden – Pronk en Kalma bevonden zich op veel punten ter linkerzijde van Paars, Kok ter linkerzijde van Wouter Bos en Wouter Bos bevindt zich op zijn beurt weer ter linkerzijde van de participatiesamenleving van Samsom en Asscher, waar hij in een Volkskrant-column afstand van nam. Het is een glijdende schaal die een logische uitkomst lijkt te zijn van de relationele en negatieve zelfdefinitie van de Derde Weg. De Britse socioloog Ralph Miliband – vader van de huidige Labourleider Ed Miliband – beschreef deze politiek in een zeer pril stadium al met een scherp oog:

‘Waar socialisten hier mee geconfronteerd worden is een ideologisch, politiek, zelfs psychologisch construct van grote kracht, dat open, flexibel, en los is aan rechterzijde, maar dat zeer onwillig is, zelfs onmachtig, om veel naar links mee te geven. In andere woorden, sociaaldemocratische leiders vinden het veel gemakkelijker om compromissen te sluiten en op te trekken met hun conservatieve tegenstanders op rechts dan met hun socialistische critici op links.’

Programmatische gevolgen

De grote vraag is natuurlijk wat de programmatische gevolgen zijn van deze middenpositie. Belangrijk is hier dat de Derde Weg niet enkel een afscheid inhoudt met het socialisme, maar bovenal met het keynesianisme. De kern van deze keynesiaanse politiek is de gedachte dat de overheid in crisistijden moet interveniëren om de werkloosheid te bestrijden en de koopkracht op peil te houden. In bredere zin wordt het keynesianisme ook wel gezien als een sociaal compromis tussen kapitaal en arbeid waarbij hoge lonen, goed onderwijs en een uitgebreide verzorgingsstaat voor arbeid samen gaan met hoge groeicijfers en een grote binnenlandse afzetmarkt voor kapitaal. In de jaren zeventig en tachtig komt het keynesianisme in een crisis terecht door oplopende inflatie en uitdijende begrotingstekorten. De Derde Weg is een zoektocht naar een gematigd neoliberalisme, waar grotere inkomensverschillen en flexibeler werktijden uitgeruild zouden moeten worden tegen compenserend sociaal beleid.

Zo’n vijftien jaar geleden, in waarschijnlijk de meest diepgravende en baanbrekende analyse, identificeerden Jos de Beus en Ton Noterman drie belangrijke elementen in de Derde Weg. Allereerst een monetaristisch beleid: bestrijding van inflatie heeft voorrang en conjunctuurwerkloosheid wordt aanvaard. Dit gaat samen met het streven naar delegatie van macht aan centrale banken en de nadruk op beheersing van de overheidsschuld in crisistijd door het snijden in de uitgaven. Ten tweede, de wens om overheidsinterventie te richten op versterking van de nationale concurrentiepositie. Dit leidt tot wat De Beus en Noterman ‘aanbodbeleid’ noemen – ook wel bekend als supply side economics – waarbij de nadruk ligt op de positieve rol van de staat in het garanderen van een hoge kwaliteit arbeidspotentieel. Het gaat samen met een pleidooi ‘voor een afgeslankte, meer doelmatige en activerende welvaartsstaat die de individuele neiging economische risico’s te nemen vergroot’ en wordt mede mogelijk gemaakt door sociale akkoorden met vakbonden en werkgevers. En als derde een solidariteitsbeginsel dat in termen van wederkerigheid wordt begrepen. De auteurs schrijven over de formule ‘geen recht zonder verantwoordelijkheid’, waarin verleende sociale rechten gelijk opgaan met een plicht van burgers om een productieve bijdrage aan de gemeenschap te leveren, waaronder ook gezinszorg, vrijwilligerswerk, en publiek dienstverlening worden begrepen. Daarbij mag de overheid namens de natie moraliseren, mits het beleid zelf voldoende doet aan empowerment, dat wil zeggen de vorming van elke individuele burger tot zelfstandigheid.

Het behoeft niet veel verbeeldingsvermogen om in de bovenstaande punten de grove contouren te zien van het huidige regeringsbeleid. Ten eerste is er het monetaristische beleid, uitgedragen door Dijsselbloem en verordonneerd door de ECB en Brussel. De overheid kan geen banen creëren, zo horen we van Asscher. Daarnaast is er het sociaal akkoord en de modernisering van de sociale zekerheid onder Jette Kleinsma. Tot slot de participatiesamenleving en de opkomst van de moraliserende overheid. Zo bezien is het kabinet Rutte/Asscher de voorlopige culminatie van vijfentwintig jaar Derde Weg.

De socialistische strijdbijl

Als reactie op de Fortuynrevolte zou Bart Tromp in 2002 schrijven: ‘Wie de keuze tussen links en rechts in de politiek voor achterhaald verklaard, blijkt de deur open te zetten voor een populistische revolte die zich eerst ook boven links en rechts zegt te verheffen, maar al snel en onherroepelijk tot een herleving, in andere vorm, van de tegenstelling tussen links en rechts leidt.’ De opheffing van de sociaaleconomische links-rechts tegenstelling onder Paars gaf het rechtspopulisme de mogelijkheid een andere tegenstelling centraal te stellen: die op basis van cultuur, waarin nationalisten tegenover kosmopolieten zijn komen te staan. Het heeft geleid tot een decennium waarin rechts de politieke tijdgeest heeft kunnen bepalen.

De principiële oriëntatie op het politieke midden onder de Derde Weg heeft de linkse politiek in zijn geheel in een diepe legitimiteitscrisis gestort. Zonder een poging tot progressieve meerderheidsvorming is het lot van de linkse partij – of het nu PvdA, GL, PvdD of SP is – immers bezegeld. Het bestaat uit het weten te verzoenen van de eigen achterban met de teleurstelling die voortkomt uit het deelnemen – als minderheidspartij – aan een centrumrechts program. Of het nu Kunduz is, Rutte II of de Amsterdamse gemeenteraad, de voorwaarden voor een daadwerkelijk linkse politiek zijn buiten zicht geraakt en worden niet eens meer overwogen.

Uit een herlezing van de beginteksten is op te maken dat veel van de omstandigheden die aan de wieg van de Derde Weg stonden, inmiddels niet meer van kracht zijn. Zo baseerde Paul Kalma zijn pleidooi voor het definitief begraven van de ‘socialistische strijdbijl’ op het idee dat de sociaaldemocratische agenda in ‘belangrijke mate verwezenlijkt is’. De voornaamste indicatie hiervan is een ‘brede maatschappelijke consensus’ over de verzorgingsstaat. Waarden als gelijkheid en solidariteit, zouden ‘gemeengoed’ zijn. Er is volgens Kalma, ‘geen enkele politieke partij die er blijk van geeft de verzorgingsstaat verregaand te willen terugdringen’. Het hoeft geen betoog dat dit niet meer van deze tijd is, voor zover het al correct was bij tijd van schrijven in 1988.

Het idee was dat de toekomst van de Nederlandse politiek bepaald zou worden door de partijen die het politieke midden bevolken. Vandaar de geobserveerde noodzaak van de PvdA om een centristische en gematigde koers te varen. Wouter Bos zou in 2002 schrijven over ‘de slag om het midden die een constante zal zijn in de politiek van de komende decennia.’ Het is bij nader inzien een grote strategische vergissing gebleken. Het decennium daarna zou immers in het teken komen te staan van de politieke flanken. Deze omstandigheden bezien kan de socialistische strijdbijl met goed gemoed weer opgegraven worden.