Recent is Menno ter Braaks beroemde essay ‘Het nationaalsocialisme als rancuneleer’ weer uitgegeven. Het wordt door de uitgever aangeprezen als een essay dat ‘vlijmscherp de ware aard van het nationaalsocialisme blootlegt’. Dat valt nog te bezien. Om verschillende redenen is het een draak van een essay: prachtig geschreven maar incoherent en politiek problematisch. Wie de ware aard van het nationaal-socialisme wil begrijpen, kan beter elders zijn lectuur zoeken.
Zoals ik in De Groene al eens uitgebreider heb beschreven, publiceerde Ter Braak dit essay in 1937 om de opkomst van het nazisme te verklaren. Met de doorbraak van Fortuyn werd het een belangrijke referentie in het populismedebat. Ter Braak baseerde zich op de theorie van het ressentiment, zoals ontwikkeld door de Duitse filosofen Friedrich Nietzsche en Max Scheler. Deze theorie verklaarde de opkomst van gelijkheidsdenken en progressieve emancipatiebewegingen uit ressentiment.
Ressentiment was volgens Nietzsche en Scheler voorbehouden aan de zwakkeren, die niet in staat waren hun gram te halen en om deze reden hun toevlucht zochten tot een denkbeeldige wraak. Ze vonden deze allereerst in de christelijke leer en later in democratie, socialisme en feminisme. De theorie van rancune/ressentiment, voor alle duidelijkheid, was van begin af aan ideologisch geladen en werd in de eerste helft van de 20e eeuw vooral door rechts-conservatieve tegenstanders van de democratie gebruikt.
Belangrijk echter is dat Scheler zijn hoofdwerk over ressentiment schreef in 1912, ruim voor de opkomst van fascisme en nazisme. Zijn theorie had progressieve bewegingen als doelwit. Ter Braak probeerde in 1937 het nationaal-socialisme uit dezelfde theorie te verklaren. Om deze stap te maken was het voor Ter Braak noodzakelijk om het nationaal-socialisme niet te beschrijven zoals deze stroming overwegend wordt gezien: als een door en door hiërarchische ideologie, gericht op de vernietiging van de ‘decadente’ democratie. Nee, het nationaal-socialisme wordt door Ter Braak geportretteerd als een uitvloeisel van het egalitarisme: ‘Het nationaal-socialisme is niet het tegendeel maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting maar de perversie van democratie en socialisme.’
In andere woorden: nationaal-socialisme is een democratisch exces, dat ons ertoe zou moeten leiden om de democratie in te perken, na het verslaan van het nationaal-socialisme. Vandaar dat Ter Braak intellectuelen oproept tot een ‘opportunistische’ trouw aan de democratie. Om zijn stelling te illustreren dat het nationaal-socialisme verklaard kan worden uit ressentiment, maakt Ter Braak gebruik van een uitgebreid citaat van Scheler over de ‘kritiek van het ressentiment’:
“De ‘kritiek van het ressentiment’ wordt gekenmerkt door het feit dat zij niet ernstig ‘wil’ wat zij beweert te willen”, zo citeert Ter Braak Scheler, “zij kritiseert niet om het kwaad te verdelgen, maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden.”
Het probleem is dat het nazisme zich niet hield aan het script dat Scheler had geschreven. Als ressentiment, in Ter Braaks woorden, ‘oppositie uit principe’ is; ‘het haten om het haten’; ‘het met luid gebrul willen wat men in het geheel niet wil, omdat de vervulling de haatmogelijkheden maar weer zou beperken’, dan past nationaalsocialisme niet in die mal. Als ressentiment gedefinieerd wordt door een onvrede die zich niet richt op een praktische remedie, dan is het nationaal-socialisme simpelweg geen ressentiments- of rancuneleer.
De pijnlijke werkelijkheid is dat het nationaal-socialisme de joden als het kwaad definieerde, en er vervolgens toe overging ‘om het kwaad te verdelgen’, om Schelers woorden te gebruiken. Er is geen sprake van ressentiment, zo schrijft Scheler zelf, als degene die wraak zoekt werkelijk handelt en zich wreekt, als degene die geconsumeerd wordt door haat zijn vijand schade toebrengt. Het nationaal-socialisme is veel te moorddadig efficiënt, te bruut, te praktisch, om te kunnen passen in het raamwerk van ressentiment. Dat is weliswaar een conclusie achteraf, maar ook in 1937, na de machtsgreep en de Nacht van de Lange Messen, was al duidelijk te zien dat de nazi’s zich niet beperkten tot de ‘denkbeeldige wraak’ van Scheler.
Het probleem voor Ter Braak – zelf sterk gevormd door Nietzsche – bestond eruit dat Nederlandse intellectuelen die sympathiseerden met het fascisme dat deden met een beroep op Nietzsche. ‘Zij schrijven doodgemoedereerd over “Nietzsche, Spengler en Hitler”’, aldus Ter Braak, ‘alsof men niet verplicht was voor dat “en” zijn mond te spoelen, alsof men de eerste filosoof van het ressentiment zonder meer gelijk kon schakelen met een personage, dat een willoos werktuig is van het ressentiment.’ Hitler zelf had op dat punt Nietzsche uitgeroepen tot zijn grootste filosofische inspiratie. De Führer liet zich zelfs opzichtig fotograferen in het aangezicht van een grote besnorde buste van Nietzsche.
De oplossing die Ter Braak voorstelt voor dit probleem, die Nietzsche vrijpleit en deze in feite geheel aan de tegenovergestelde zijde van het nationaal-socialisme plaatst, is die van het ressentiment. Het ontkent de ongemakkelijke intellectuele inspiraties van het nationaal-socialisme en verschuift de verantwoordelijkheid naar het kamp van het egalitarisme en de democratie, volgens Ter Braak ‘het meest aanvechtbare principe, dat men zich maar denken kan’.
Ter Braak was bij het schrijven van zijn essay beïnvloed door een Duitse conservatieve stroming. De zogenoemde ‘Konservative Revolution’ omvatte intellectuelen als Arthur Moeller van den Bruck, Carl Schmitt, Oswald Spengler en Hermann Rauschning. Deze sterk door Nietzsche geïnspireerde rechtse intelligentsia was een belangrijke intellectuele bondgenoot van de nazi’s. Zij populariseerden concepten als lebensraum, Derde Rijk en rassenoorlog. Dit is wat Von Klemperer schrijft in zijn klassieke ideeëngeschiedenis (hij beschrijft hen als ‘neoconservatieven’):
“[B]oth movements were counterrevolutionary agents in the Republic and appealed to the worst instincts of the population. The vicious charges of the neo-conservatives against the political parties, the Weimar ‘system’, or the Western powers, their mere use (with whatever mental reservations) of the new glittering vocabulary – words like ‘myth’, ‘totality’, and ‘race’ – were but grist for the Nazi propaganda mill. That is why the initial alienation of the neo-conservative forces from the Republic was so fatal an event. It paved the way for the Rightist intelligentsia to serve the aims of the Nazi revolution.”
Deze aristocratische conservatieve stroming had gedurende de Weimar-republiek een ‘duivelspact’ met de nazi’s gesloten. Zij hoopten de nazibeweging te kunnen gebruiken voor hun eigen doeleinden. Het verbond duurde tot de coup van 1933, toen de nazi’s hun bondgenoten niet meer nodig hadden. Een van de leden van de Konservative Revolution Hermann Rauschning, eerst nog prominent lid van de NSDAP en bestuurder van Danzig. Hij brak in 1934 met de nazi’s, vluchtte het land uit en ontpopte zich tot een van de voornaamste critici van de nazi’s, op de rechterflank. Menno Ter Braak was duidelijk door hem beïnvloed en verzorgde de vertaling en inleiding van Rauschnings boek De nihilistische revolutie.
Als criticus van het nazisme bevond Rauschning zich in een lastige positie. Hij kon de nazi’s weinig verwijten dat niet ook van toepassing was op de ideeën van de Konservatieve Revolution: tegen de democratie, voor revolutionair geweld, voor een rassenoorlog, voor mythe en irrationaliteit… Een kenmerkend kritiekpunt, gebruikt door zowel Rauschning als Ter Braak, was dat de nazi’s ‘terribles simplificateurs‘ waren, alsof ze eigenlijk een genuanceerder en intellectueel hoogstaander nazisme wilden.
Hier kwam de theorie van ressentiment om de hoek kijken. Voor conservatief-revolutionairen was ressentiment een goede manier om een ideologische barrière op te werpen tussen hun eigen denken en dat van de nazi’s. Volgens Rauschning geloofden de nazi’s niet werkelijk in concepten als ras, volk, lebensraum, zelfs niet in anti- semitisme. Hij beschreef nazi-ideologie als een ‘doctrineloze revolutie’, gedreven door ressentiment. Hitler leefde ‘in een wereld van ressentiment en wraakzucht’. Ter Braak kwam tot een zeer vergelijkbare conclusie:
“Niet in de broeierigheid van zijn romantische diepte, maar aan de verraderlijke, onbeheerschte oppervlakte zal men dus het nationaalsocialisme in zijn ‘wezen’ leeren kennen; want de oppervlakte is het, die verraadt, dat deze aristocraten geperverteerde democraten zijn, dat deze volksidealisten het ‘volk’ gebruiken voor hun speciale doeleinden, dat deze ‘leiders’ en door Onzen Lieven Heer persoonlijk afgestempelde ‘Ariërs’ willen wat zij in het geheel niet willen, volgens de definitie van Scheler; want wat zij hartstochtelijk willen is: de ongelimiteerde uitleving van hun ressentiment met alle middelen en onder alle leuzen, die voor dat doel dienstig kunnen zijn.”
Ter Braak bagatelliseerde zo de intellectuele inspiraties van het nationaal-socialisme en ontkende de prominente betrokkenheid van de Duitse aristocratische elite. Het weergaloos geschreven essay dient zo een vrij banaal politiek doel: het schoonvegen van het eigen conservatief-intellectuele straatje. Menno ter Braak heeft vele dingen geschreven die de tand des tijds en de toets der kritiek kunnen doorstaan. ‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’ hoort daar niet bij.