Ironie, nihilisme en post­politiek

Lezing Perdu 19 september 2014.

Waarschuwing: u moet mij zien als een weinig getalenteerde intellectuele verspringer, mijn verhaal kent een zeer lange aanloop en een beschamend korte sprong. Ik raakte al lezend gedeprimeerd door Grunberg en vervolgens weer gefascineerd door Hermans en ben ergens in het midden blijven steken.

Over de jaren is mij herhaaldelijk het verwijt naar het hoofd geslingerd een Gutmensch te zijn. Van alle kwaliteiten die dit wezen worden toegeschreven – een zekere wereldvreemdheid, een naïef mensbeeld, een orthodox beleden politieke correctheid, seksuele geremdheid, een verwaande zelfingenomenheid, een onvermogen om van het leven te genieten en een voorkeur voor biologisch-dynamische consumptiegoederen – is het gebrek aan humor nog het meest opvallend. Het ontbreekt de Gutmensch aan “superieure ironie”. De Gutmensch is in al zijn oprechtheid niet in staat om toe te treden tot de verfijnde wereld van de lach, van de simulatie, van de pesterige spielerei. De meest meevoelende geesten portretteren de Gutmensch als een tragisch slachtoffer van zijn eigen geloof in authenticiteit.

Deze aanklacht tegen de Gutmensch is een kernmotief binnen de bredere culturele beweging die het afgelopen decennium het land stormenderhand heeft ingenomen. Het ontstaan van deze krachtige en effectieve rechtse cultuurkritiek is niet te begrijpen als wij ervan uitgaan dat zij is voortgekomen uit de maatschappelijke onderbuik. In tegendeel, het is de intellectuele bovenkamer vanwaar de bouwmaterialen voor deze kritiek zijn aangesleept. De wervelende menigte van reaguurders en toetsenbordkrijgers die het Nederlandse internet bevolkt, de digitale sociale beweging die niets vermoedende Gutmensch bestookt met het venijn van haar cynische rede, deze troepen hebben als arsenaal de gepopulariseerde versie van een toonaangevende traditie van intellectuele kritiek. Wat volgt is een korte genealogie van de aanval op de Gutmensch.

I Nihilisme

De bronnen van deze cultuurkritiek, zo luidt mijn stelling, zijn te vinden in het literaire nihilisme, dat in Nederland opgang deed in de tijd van de verzuiling. Het komt voort uit het trauma van de verkrampte pastoren- en domineemoraal en de dwingende sociale controle. W.F. Hermans werd eens gevraagd of er veel heilige koeien in Nederland rondlopen. “Ik geloof dat juist omdat onze eigen koeien niet heilig zijn”, antwoordde hij, “omdat we die opeten in tegenstelling tot de Indiërs, daarom juist is alles wat geen koe is in Nederland heilig. Je moet wel een koe zijn in Nederland om niet heilig te zijn!” De agenda van Hermans kan dan ook treffend worden samengevat als een poging tot ontheiliging van alles wat geen koe is.

Het nihilisme verschafte zo een ontsnappingsroute voor deze generatie van cultuurmakers. Het wees hen de weg naar een ruimte waar vrij adem gehaald kon worden. Het was het perfecte breekijzer, een oorlogsverklaring aan elke vorm van betutteling. Nu heeft elk medicijn zijn problematische bijwerkingen. In het geval van het nihilisme werden ze lange tijd voor lief genomen: opgeblazen schrijversego’s, overdreven geloof in de eigen individualiteit c.q. genialiteit, een gemakzuchtige hekel aan de massa, en een afkeer van elke vorm van stellige overtuiging of van de kansel spreken. Dit tot nihilisme gesublimeerde trauma werd gepopulariseerd via het werk van W.F. Hermans en bijgestaan door de vernietigende ironie van Gerard Reve. Het heeft zich diep geworteld in onze cultuur en wordt veelal onbewust door menig schrijver en journalist gereproduceerd.

Nu kent het vraagstuk van het nihilisme een veelvoud aan uitwegen. Dan bedoel ik het nihilisme begrepen als de afwezigheid van een grond waarop de moraal gefundeerd kan worden, waar waarden aan ontleent kunnen worden. Hermans positioneerde zich enerzijds tegenover Ter Braak, een adept van Nietzsche die zich aan de hand van zijn verzet tegen het nationaalsocialisme uiteindelijk gedwongen zag tot het innemen van een humanistische positie. Ter Braak werd geconfronteerd met het probleem dat de wil tot macht niet bepaald het meest effectieve verweer tegen het fascisme is. Hij zocht uiteindelijk zijn toevlucht tot de “menselijke waardigheid” en riep op tot een “strijd tegen de cynisch menschenverachting van fascisme en nationaal-socialisme in het algemeen”. (Een ander, problematischer intellectueel wapen vond Ter Braak in het ressentiment, waar ik eerder over heb geschreven). Ter Braaks geïmproviseerde noodalarm tegen het fascisme, de luid loeiende heilige koe van de menselijke waardigheid, nam zo de plaats in van de afgeworpen christelijke moraal.

Anderzijds nam Hermans stelling ten opzichte van het existentialisme van Sartre, dat uitgaat van het idee dat de mens zelf behept is met de verantwoordelijkheid om waarden te scheppen en daarnaar te handelen. Cruciaal is dat de afrekening met de verzuiling een paradoxaal en onvolkomen karakter kende. Het gespleten nationale zelfbeeld van de verzuiling – protestanten, katholieken, liberalen, socialisten – maakte in de jaren zestig en zeventig plaats voor een nieuwe Nederlandse identiteit, dat op het fundament van de morele lessen van de Tweede Wereldoorlog werd gebouwd. Op basis van dit ijkpunt ontstond een progressief moralisme dat in feite een geseculariseerde variant van het oude christelijke moralisme was: wat later de linkse kerk zou gaan heten. Dit progressieve denken en het nihilisme zagen zich verenigd in hun strijd tegen de verzuiling. Ze kwamen echter ook in botsing. De naoorlogse Nederlandse literatuur, waar de morele lessen uit de Tweede Wereldoorlog figureren als dominante thematiek, vormde een van de voornaamste ensceneringen van deze botsing.

Het nihilisme van Hermans ging uit van een neo-positivistisch denken, gebaseerd op zijn (foutieve) interpretatie van Wittgenstein. Enkel wat proefondervindelijk vastgesteld kan worden heeft betekenis: meten is weten. Hermans stelde dat “echte, ware uitspraken, uitspraken, die handen en voeten hebben, niet te maken zijn over de zogenaamde levensproblemen.” Anders gezegd: “Iets is en als iets is, is het waar. Maar als iets niets is, dan is er alleen maar herrie.” Het gevolg is dat er geen morele leidraad bestaat: “Ondanks alle geredeneer leeft de mens in die dingen dus volledig in den blinde.” Hermans beroemdste roman, De donkere kamer van Damokles, is een knappe expositie van dit politieke gedachtegoed. De moraal van het verhaal is dat het niet mogelijk is om morele keuzes te maken en goed en kwaad – verzet en bezetter – van elkaar te onderscheiden. Het hoofdpersonage Osewoudt kan geen kant kiezen, omdat hij tot op het laatste moment in het duister tast over de werkelijke aard van zijn opdrachtgever Dorbeck. Het is een paradoxaal hoofdpersonage, hij heeft naar eigen zeggen “de verschrikkelijkste heldendaden verricht, genoeg voor drie militaire onderscheidingen, maar tot dusver heb ik nooit geweten waarvoor ik het deed.” Het verzetsmeisje Marianne antwoordt hem in een lange monoloog:

“Wie weet nu wel waarvoor hij tegen de Duitsers werkt. De dominees in Londen, die veilig achter de microfoon zitten, die weten het precies. Voor het Recht en de Godsdienst en het Vaderland en de Koningin. Maar dat zijn allemaal dingen die mij niets zeggen. Ik ben alleen tegen de Duitsers omdat het onze vijanden zijn, omdat ik weiger mij over te geven aan een vijand. Ik vecht alleen maar om mij te verdedigen. Verder zijn alle oorlogen irreëel, geen enkele ideologie is het overdenken waard. Vrijheid! schreeuwen ze, net alsof vrijheid iets is dat ooit bestaan heeft. Allemaal goed voor mensen die dik betaald worden als ze er praatjes over houden achter een veilige microfoon, anders is het nergens goed voor! Het enige wat ik niet wil, dat is geëxploiteerd worden, ik wil niet doen wat een ander zegt die ik niet om advies gevraagd heb. Ik heb de Duitsers nergens om gevraagd. Daarom moeten ze kapot. Dat is toch doodeenvoudig.”

De hoofdpersonages in Hermans’ universum zijn overtuigde nihilisten, mensen die geloven dat idealen enkel voor veilige microfoons zijn, dat vrijheid een leeg begrip is. Voor verzetsmensen is het een weinig consistente en overtuigende positie. Niet geëxploiteerd worden, niet doen wat een ander zegt, dat is een conceptie van vrijheid. Hier komt de hele problematiek van het nihilisme in een notendop naar voren: vanuit het nihilisme kunnen geen waarden geformuleerd worden die verzet legitimeren tegen een onderdrukkend regime. Wat als bizar gevolg heeft dat de nihilistische verzetsmensen in de oorlogsromans van Hermans allemaal in het duister tasten over de eigen beweegredenen. Dit nihilisme wordt nog verder toegelicht aan het einde van het boek door een medegevangene van Osewoudt: “voor wie weet dat hij eenmaal sterven moet, kan er geen absolute moraal bestaan, voor hem zijn goedheid en barmhartigheid niets dan vermommingen van de angst.”

Hier doet zich een paradox voor. Hermans heeft een zeer politieke opvatting van literatuur: “Een schrijver, een dichter, een romanschrijver voert een bepaald wereldbeeld in personen ten tonele en die personen leven volgens de spelregels van dat wereldbeeld.” Of nog explicieter: “Ik beschouw een roman eigenlijk als een soort gelijkenis, die past bij een bepaalde filosofie, bij een bepaald wereldbeeld.” Echter Hermans ontkent dat het wereldbeeld dat hij zijn lezers voorschotelt invloed op hen heeft. “Och ze zullen een boek van me lezen,” zei hij ooit, “ondertussen blijven ze wat hun daden en wat hun dagelijkse mechaniek betreft, gewoon doorsukkelen.” Het nihilisme verschafte schrijvers als Hermans vrijheid, maar tegelijkertijd ontstond zo een nieuwe talige gevangenis. Literatuur, in de woorden van Hermans is niet in staat “om buiten zichzelf te treden en voor wat dan ook enige gelding te hebben”.

Dit is een passief nihilisme – een nihilisme dat in tegenstelling tot het actieve nihilisme dat Nietzsche voorstond, niet geïnteresseerd is in het scheppen van nieuwe waarden. Het is een nihilisme dat door denkers als Bülent Diken in verband wordt gebracht met de postpolitiek, het einde van het ideologisch conflict sinds 1989, en de verwording van politiek tot management. Dit motief van het einde van de geschiedenis kende in de jaren vijftig en zestig een vroege voorloper dat tot uiting kwam in boeken als The End of Ideology van Daniel Bell uit 1962. Vanuit dit nihilisme construeert Hermans een passief subject, dat politiek verlamd is en niet aan de wereld vorm kan geven. Het is een literatuur bedoeld voor de doorsukkelaar. “Je hebt helemaal niet de keus om de dingen in Nederland en in de wereld te laten zijn zoals ze zijn, zou hij Mulisch in het gezicht werpen in een beroemd twistgesprek. “De wereld verandert, zonder dat iemand precies weet hoe, of waardoor.” Alle maatschappelijke veranderingen zouden volgens Hermans niet uit ideeën en idealen maar uit technologische ontwikkeling voortkomen. Hermans spreekt zichzelf echter snel tegen en stelt in hetzelfde interview met grote stelligheid dat Nietzsche de grootste inspiratie voor de Nazi’s leverde, en dat niet toetsbare ideeën, zoals die van Mulisch, “de oorzaak [zijn] van al die maatschappelijke beroeringen, revoluties, die tot niets zullen leiden. Alleen tot nutteloos bloedvergieten, herrie en verkwisting.” Ideeën hebben blijkbaar toch invloed, al is het enkel negatief. Een erg consistent denker was Hermans niet.

II Ironie

De literaire ironie zoals deze vandaag de dag wordt bedreven en begrepen staat in het verlengde van dit politieke gedachtegoed. Zo stelde onlangs P.F. Thomése dat de ironie ervan uitgaat dat elke moraal gefundeerd is op twijfel. De schrijver kan zich volgens Thomése niet uitspreken over de wereld. De clownsneus van de ironicus blijft altijd zichtbaar. Zijn woorden zullen altijd anders begrepen worden dan ze zijn bedoeld. Zo is de ironie de voortzetting van Hermans epistemologische nihilisme, zij het met andere middelen. In deze traditie van passief nihilisme staat ook Arnon Grunberg, eveneens een auteur die in zijn romans een expliciet politiek wereldbeeld ten tonele voert: de mens als beest, gedreven door primaire lusten, de maatschappij als apenrots, de hypocrisie van elke moraal, goede bedoelingen die leiden tot kwalijke uitkomsten, Bildung als desillusie, de onmogelijkheid van intermenselijk begrip. U begrijpt misschien waarom het lezen van Grunberg mij depressief maakt. Een essay uit 2001, De mensheid zij geprezen, vormt het meest gecomprimeerde destillaat van dat wereldbeeld. Plaats van handeling is een rechtszaal waar de mensheid wordt aangeklaagd en belasterd door een reeks van wat we met recht Gutmenschen kunnen noemen: verlichte auteurs en critici. De inhoud van het essay is het pleidooi van de verdediging, de advocaat van de mensheid, een figuur die bekend maakt weleens voor duivel of satan te zijn uitgemaakt. “Als de mensheid een misdadige organisatie is, dan heb ik twee horens en de tong van een slang”, zo stelt de advocaat, in wat nog het beste beschreven kan worden als nihilistische onderbroekenlol.

Wat beoogt Grunberg hier? Hij voert de duivel op om een ironische lofrede op de mens te houden, die natuurlijk veel vernietigender is dan welke kritiek ook. Het boek is geïnspireerd op Erasmus, maar het heeft niet de kritische werking van het ironische Lof der Zotheid, dat de hypocrisie van religieuze autoriteiten aanklaagde. Nee, wat Grunberg doet is het omgekeerde, hij klaagt de kritiek aan: “In naam van het goede, het ware en het schone, in naam van de vooruitgang en de verlichting, zo stelt de advocaat van de mensheid, hebben zij pijl na pijl op mijn cliënt afgeschoten tot er geen vlees meer aan zijn botten zat.” Dezelfde tegenstrijdigheden als bij Hermans vinden we ook hier. Ideeën hebben tegelijkertijd wel en geen effect op de wereld. De aangeklaagde mensheid, is belasterd door de kritiek van velerlei verlichte auteurs, zo horen we de duivel stellen. Hoe kan het dat deze laster effect heeft gesorteerd, vraagt de lezer zich af. Woorden blijken vrijwel nooit hun doel te bereiken: “zoals zaad door een vagina zwemt, zo zwemmen woorden door het hoofd”. “Meestal eindigen ze in de riolering van het verstand”. En “het boek dat de machtigen doet sidderen op hun witte behaarde benen, het boek dat de wereld verandert, het boek dat van woorden pijlen maakt, die in zoet gif gedoopt zijn, kortom het boek dat de macht van het fictieve woord bewijst”, is nog nimmer geschreven. De boodschap van de ironische duivel die Grunberg opvoert heeft veel weg van Dostojevski’s banale duivel, die de nihilist Ivan aanspoort zijn verwachtingen te temperen: verwacht niet alles dat groots en schoon is van mij, en we zullen leven in vrede en harmonie, zo lezen we in de gebroeders Karamazov. Waar dat bij Dostojevski een ironische kritiek is op de transcendente moraal, is bij Grunberg de mens zelf het wezen waarvoor alle hoop vergeefs is.

Het probleem van dit ironische nihilisme is dat het weinig te melden heeft nu er geen sprake meer is van een dominante moraal die te bestrijden is. Kon Reve in 1966 de goegemeente nog schokken door op ironische wijze God in ezelsgedaante van achteren te nemen, tegenwoordig heeft de literaire ironie zelden nog een dergelijk taboedoorbrekend vermogen. Ironie is tenslotte een parasitair fenomeen: het heeft een ernstige, oprechte positie nodig om zich tegen af te zetten. Zonder dat slaat de ironie terug op zichzelf. De morele orde van voorheen – van de verzuiling, van de dominee- en pastorenmoraal – is kaltgestellt. De linkse kerk evengoed. Bij het ontbreken van God en gebod is ironie een enigszins krachteloos en gemakzuchtig gebaar geworden.

Maar er is ook een gepolitiseerd, volks en actief nihilisme. Toen Pim Fortuyn in 2002 tekeerging tegen het gemoraliseer van de linkse kerk, kanaliseerde hij Hermans en Reve. En toen Theodor Holman voorstelde om Polen niet bij een PVV-meldpunt aan te geven, maar neer te schieten en verrot te schoppen, vermeldde hij er netjes bij dat het Nietzsche was die hem daartoe inspireerde. GeenStijl is voor de goede verstaander even expliciet in de nihilistische inspiraties. De weblog verzet zich tegen fatsoensterroristen en moraalneukers en roept op tot hufterigheid als een vorm van individuele progressie, van emancipatie en eigen meningvorming. De nihilistische ironie is gepolitiseerd en gepopulariseerd tot een brede, incorrecte sociale beweging.

En hierbij sluit de Gutmensch af.