Het ressentiment is terug

Gepubliceerd in de Groene Amsterdammer, 26 juni 2014.

Er gaat haast geen verkiezing meer voorbij zonder een uitgebreide reeks van beschouwingen over de boze burger. Het lijkt wel alsof zich een nieuwe waterscheiding heeft voorgedaan onder het electoraat. Er is de kiezer die stemt op de middenpartijen, die in de media doorgaat voor rationeel, verantwoordelijk en genuanceerd. En er is de boze burger die stemt op de flanken, een menselijke achtbaan van rondcirkelende passies en emoties. De boze burger stemt uit protest, uit woede, uit jaloezie, uit angst en onverdraagzaamheid richting de ander maar nimmer, zo lijkt het, op basis van een weloverwogen politiek besluit.

De Europese verkiezingen van de afgelopen maand vormen geen uitzondering op dat patroon. Ook hier overheersen de psychologiserende bespiegelingen. De NRC schrijft over de doorbraak van een ‘enorm cohort boze burgers die zich financieel bedreigd en door alle traditionele partijen in de steek gelaten voelen’. Het AD heeft het over ‘een spectrum van vijftig tinten grijze boosheid’. Weer anderen wijten de uitslag aan haat voor Europa, angst voor globalisering, woede richting heersende elites, afgunst richting bankiers en afkeer van immigratie. De onvrede over het Europees bezuinigingsbeleid en het democratisch tekort is problematisch omdat het de voedingsbodem vormt voor ‘anti-Europees ressentiment’, aldus de voorzitter van het Europees Parlement, Martin Schulz. Het is blijkbaar niet mogelijk op rationele of inhoudelijke gronden een EU-scepticus te zijn.

Terugblikkend waren de jaren negentig het hoogtepunt van het geloof in de rationaliteit van de burger. Iedereen moest zoveel mogelijk participeren en meebesturen. Boeken werden volgeschreven over de deliberatieve democratie, en Jürgen Habermas beleefde triomfen met zijn idee van communicatieve rationaliteit. Dat optimisme is inmiddels verbleekt. Het wantrouwen richting de burger is terug van weggeweest en dat lijkt samen te gaan met de nadruk op irrationaliteit en emotie. De rationele benadering van politiek, zo meldt Trouw, ‘heeft een woedend, somber volk opgeleverd, dat weinig hoopvol is over de oplossingsvaardigheden van de politiek.’ De krant heeft zelfs een ‘Bang-o-meter’ op haar website staan, waar de kiezer zijn eigen hysterie en irrationaliteit kan testen.

Op politiek gebied zien we een terugkeer van de psychologie van de koude grond. Emotie speelt allicht een rol in de politiek en een psychologische analyse kan in theorie een verrassend inzicht bieden. De teleurstellende werkelijkheid is echter dat het veelal verzandt in vooringenomen clichés. De reden hiervoor is dat achter de drang tot psychologiseren vaak een politiek motief schuilgaat. Er is namelijk geen makkelijker manier om de positie van een tegenstander in diskrediet te brengen dan door associatie met negatieve emoties.

Dit komt nog het duidelijkste naar voren in de discussie over ongelijkheid, die hoge vluchten heeft genomen sinds de publicatie van het boek van Thomas Piketty. Tegenstanders van Piketty voeren het debat niet met argumenten, ze slaan van zich af met beschuldigingen van afgunst, hebzucht en jaloezie. De oproep tot het bestrijden van de groeiende sociale ongelijkheid is niets meer dan ‘afgunst, door links opgepoetst tot deugd’, schrijft Patrick van Schie, directeur van het wetenschappelijk bureau van de VVD. Voorstellen voor verhoging van de vermogensbelasting wuift hij weg als ‘op jaloezie gebouwd cliëntelisme’. Degenen die kritiek uiten op de bonussen van bankiers, de topinkomens van bestuurders of de Maserati van Möllenkamp, worden eveneens al snel afgunst verweten. ‘Hebzucht is een nare eigenschap’, zo schreef Marike Stellinga in een column, ‘maar jaloezie is dat ook’. De morele veroordeling van Wall Street bankiers werd door Femke Halsema op vergelijkbare wijze gepareerd: hebzucht zou alomtegenwoordig zijn, de wolf huist in ons allen.

Ressentiment

De moeder van dit soort psychologiserende verklaringen, de bron van alle hedendaagse jaloezie- en nijddoctrines, is de theorie van het ressentiment. Het was Nietzsche die ressentiment tot motor van de geschiedenis verklaarde. Ressentiment was in zijn ogen voorbehouden aan de zwakkeren, die niet in staat waren hun gram te halen en tot actie over te gaan en om deze reden toevlucht zochten tot een denkbeeldige wraak. Ze vonden deze vergelding allereerst in de christelijke leer, waar zwakte als verdienste werd geponeerd en kracht als zonde; en later in het socialisme en het gelijkheidsdenken. Aldus in een veel te kleine notendop Nietzsches ‘slavenopstand in de moraal’. Aan het begin van de 20e eeuw trad de katholieke Duits-joodse filosoof Max Scheler in de voetsporen van Nietzsche en herleidde de democratie, het socialisme en het vrouwelijk bestaan tot het ressentiment (Scheler zag vrouwen primair als seksuele dienstverleners, niet in staat tot hogere rationele functies). De essayist en criticus Menno Ter Braak tenslotte, verklaarde in de jaren dertig het nationaalsocialisme vanuit het ressentimentsbegrip van Nietzsche en Scheler.

Deze theorie begon in Nederland weer opgang te maken met de opkomst van Fortuyn. Soms op vrij letterlijke wijze, meestal in een wat vager en wijder verbreid idee van de verwende kiezer of de boze burger die stem uit jaloezie en afgunst. Dergelijke noties zijn tien jaar later onderdeel gaan vormen van de communis opinio. Ook op filosofisch gebied is de theorie van het ressentiment aan een opmars bezig. Zo schrijft Peter Sloterdijk over ressentiment als ‘de meest plausibele beschrijving van het gedrag van de meerderheden in moderne samenlevingen’. Hoogleraar Sjaak Koenis hield onlangs een rede over ‘de democratisering van het ressentiment’ waarin hij pleitte voor de relevantie van het begrip in een tijd van groeiend democratisch onbehagen. Bij Arnon Grunberg is ressentiment een terugkerend thema in zijn beschouwingen. En een nieuwe vertaling van Schelers hoofdwerk ‘Het ressentiment in de moraal’ zag onlangs het licht. De vraag is echter of de theorie van ressentiment de tand des tijds en de toets der kritiek kan doorstaan.

Dat is namelijk zeer betwistbaar. De bekende Amerikaanse literatuurcriticus Fredric Jameson schreef eens over ressentiment als een ‘ogenschijnlijke theorie’. Hij stelde dat het gebruik van het begrip geen analytische maar een in essentie politieke functie dient, en dat het een hoofdingrediënt vormde voor de contrarevolutionaire propaganda uit de laat-19e en 20e eeuw. Wijzend op het circulaire karakter van de term –verlangen naar gelijkheid leidt tot ressentiment en ressentiment leidt weer tot verlangen naar gelijkheid – stelt Jameson dat het begrip ressentiment ‘weinig meer is dan een uiting van ergernis over schijnbaar gratuite volksopstanden, over het blijkbaar vrij onnodige verstoren van de lieve vrede.’ Laten we eens kijken of dat van toepassing is op de Nederlandse discussie.

Fortuynisme als rancuneleer

Het is ten tijde van de doorbraak van Pim Fortuyn dat er sprake is van een opvallende wederopleving van het ressentimentsdenken. Wie de toenmalige reacties van journalisten en academici doorneemt, vindt een indrukwekkende reeks van stemmen die op ressentiment teruggrijpt als verklaring voor de verkiezingsoverwinning van de LPF. Een terugkerende referentie is Menno ter Braaks essay ‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’. Ter Braak zag het nationaalsocialisme als een paradoxale uitkomst van het democratiseringsproces; juist doordat gelijkheid meer als een recht werd gezien, werd de reëel bestaande ongelijkheid meer als onrecht ervaren, met ressentiment tot gevolg.

Sommigen, zoals Henk Hofland en Rob Hartmans, gebruikten op vrij letterlijke wijze het essay van Ter Braak om de fortuynistische kiezersopstand te verklaren. Ook de vooraanstaande socioloog Kees Schuyt nam zijn toevlucht tot Ter Braak en Scheler om de opgelopen spanningen te verklaren tussen migrantenjongeren en de blanke arbeidersklasse in de oude wijken. Volgens deze lezing waren beide groepen gefrustreerd over het onvermogen om schaarse goederen te verwerven en gaven zij elkaar de schuld. Zij projecteerden de ‘eigen onvrede, verborgen schaamte en verholen woede’ op de andere groep. Paul Scheffer waarschuwde voor het ressentiment van moslims en pleitte voor politiek toezicht over moskeeën.

De verwende kiezer

Elders gebruikten opiniemakers andere woorden om eenzelfde logica uit te drukken: de figuur van de ‘verwende kiezer’ deed zijn intrede, die zou stemmen uit jaloezie. Het enigma dat verklaard moest worden, was hoe in een tijd van economische voorspoed en stijgende besteedbare inkomens een kiezersrevolte had kunnen plaatsvinden. Het idee van relatieve deprivatie bood uitkomst. Net zoals verdere democratisering bij ter Braak leidt tot ressentiment, is het hier juist de toegenomen welvaart die een opstand der burgers tot gevolg heeft. Ressentiment is aanwezig in de vorm van een nijdsysteem, zoals bij de filosoof Bas Stokkom, die dit projecteerde op de ‘benepen kleinburger’ en de ‘nieuwe rijken’ die het goed hebben gedaan, maar het gevoel hebben dat zij nog meer verdienen. Arnold Heertje en Jos de Beus stelden op hun beurt dat de welvarende burger als ‘consument’ steeds kritischer wordt over het ‘aanbod’ van de overheid waardoor de frustratie toeneemt omdat het aanbod onvoldoende is. De Beus verwees instemmend naar Emile Durkheim, die in zijn befaamde studie Le Suicide een vergelijkbare logica hanteert als Ter Braak: ‘Omdat de welvaart is toegenomen zijn de begeerten opgewekt. De rijkere buit die ze geboden wordt, werkt stimulerend, maakt ze veeleisender, opstandiger tegen elke regel, en dat terwijl de traditionele regels juist aan gezag hebben ingeboet.’

Er was geen gebrek aan vergelijkbaar sentiment, zei het van links of rechts. Hans Dijkstal, de toenmalige leider van de VVD, noemde kiezers ‘verwende diva’s’. Het Britse tijdschrift The Economist schreef over de verwende kiezer op zoek naar spektakel, opwinding en regelmatig verandering van het politieke landschap. De keuze voor Fortuyn was bovenal entertainment value. De linkse econoom Jan Pen stelde dat burgers op basis van een jaloeziemodel stemden: als hun buren of zwagers meer verdienden, dan wilden zij dat ook. Het was jaloezie die leidde tot de dominantie van de private sector, en rechts. De collectieve sector, of links, was een smerig woord geworden. Pieter Hilhorst en Hans Wansink wisten zelfs ‘neerwaartse jaloezie’ te bedenken als verklaring voor de onmin richting migranten en werkelozen. De filosoof Pieter Pekelharing, verbonden aan GroenLinks, stelde dat ‘de mondigheid te ver was doorgeschoten’, en dat gelijkheid geleid had tot rancunegevoelens: ‘Als de een het beter heeft dan de ander, dan heb je dat aan jezelf te wijten: je bent immers in principe gelijkwaardig. Schelden is dan het enige wat erop zit.’

Meritocratie

Eenzelfde boodschap werd uitgedragen door een reeks van auteurs die de omslag beschreven als een ressentimentele rebellie tegen de meritocratie. Een terugkerende referentie bij auteurs als Evelien Tonkens, Mark Bovens en Gabriël van der Brink is de Britse socioloog Michael Young, die in 1958 de dystopische satire The Rise of Meritocracy schreef. Het verhaal vangt aan in het jaar 2034. Een fictieve auteur kijkt terug op de historische evolutie van de perfecte meritocratische samenleving. In 2033 en 2034 komt het tot rellen; de auteurs wordt gedood omdat de massa’s, gedreven door ressentiment en rancune, ontevreden zijn met hun ondergeschikte positie.

Het argument van Scheler, overgenomen door Ter Braak, is dat gelijkheid leidt tot ressentiment, niet vanwege een inherente kwaliteit van het egalitaire ideaal, maar omdat werkelijke gelijkheid niet gerealiseerd kan worden. Aangezien mensen nu eenmaal ongelijk zijn in hun talenten en vermogens. Het is de kloof tussen ideaal en realiteit die een niet aflatende bron van ressentiment vormt. Reden voor Scheler om voor de terugkeer naar een hiërarchische maatschappijvorm te pleiten. Deze lijn van argumentatie keert terug in 2002, al is het langs andere politieke coördinaten, want het gaat niet langer om gelijkheid als zodanig, maar het meritocratische ideaal van gelijke mogelijkheden.

Maar, is het overtuigend?

Grote delen van de Nederlandse intelligentsia verklaarden het rechtspopulisme vanuit ressentiment. De prominentie van de wederopleving van het begrip is opmerkelijk, bovenal vanwege het gebrek aan empirisch bewijs voor een dergelijke interpretatie.

Na het overzien van de peilingen en de beschikbare informatie over het electoraat van Fortuyn, kwamen politicologen als Philip van Praag, Wouter van der Brug, Éric Bélanger en Kees Aarts tot de conclusie dat de LPF niet gezien kan worden als een partij die voornamelijk de lagere klassen of lageropgeleiden bedient. Ze konden enkel een kleine oververtegenwoordiging van beide categorieën vinden. Het leidde tot de vaststelling dat elke verklaring die uitgaat van motivaties van specifieke lagen van de bevolking, zoals de theorie van ressentiment, weinig overtuigend zijn. Bovendien was er weinig te vinden dat suggereerde dat het rechtspopulistische electoraat op irrationele wijze haar stem uitbracht, of dat op minder inhoudelijke gronden deed dan de rest van het electoraat. De belangrijkste thema’s die de kiezersrevolte haar momentum verschaften, waren enerzijds criminaliteit en veiligheid, anderzijds immigratie. Een economische motivatie, waar verklaringen op basis van jaloezie toch van uitgaan, is niet direct terug te vinden.

Werkelijk, elk persoon met enig gezond verstand kon inzien dat deze psychologiserende interpretaties wat vreemd en contradictoir van karakter waren. Als het populistisch electoraat zo bezorgd was over de meritocratie en het verliezen van de rat race, waarom zouden ze dan stemmen op Fortuyn? Het is tenslotte een politicus met een duidelijk neoliberaal programma, die het allocatiemechanisme van de markt zag als een uiting van democratie. En waarom zouden jaloerse burgers er niet op uit zijn om inkomensverschillen te nivelleren aan de hand van herverdeling via de overheid? Waarom zouden ze voor de markt kiezen en niet voor de staat?

Als ressentiment niet de populariteit van het rechtspopulisme kan verklaren, want kan de populariteit van de term ressentiment verklaren? Het is natuurlijk te verwachten dat een zekere mate van wilde speculatie plaatsvindt op het moment dat politieke aardverschuivingen zich voordoen. Echter de kwantiteit en de diversiteit aan stemmen die het woord ressentiment in de mond namen, doet suggereren dat er hier meer aan de hand is.

Hier komen we terug op de stelling van Fredric Jameson dat ressentiment bovenal begrepen moet worden in termen van de politieke functie die het begrip in de geschiedenis heeft gediend, als een verweer tegen protestbewegingen van onderop, zei het ditmaal toegepast op rechts. Nergens wordt dat duidelijker dan in het bekende essay dat Ter Braak schreef over het nationaalsocialisme, wat als inspiratie heeft gediend voor veel analyses over het Nederlandse rechtspopulisme.

Het nationaal-socialisme als rancuneleer

Menno ter Braak, in brede kringen (terecht) gezien als de belangrijkste criticus en essayist uit het interbellum, publiceerde in 1937 een tekst die zou uitgroeien tot zijn beroemdste essay: ‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’. Het essay is geïnspireerd op het gedachtegoed van Nietzsche en Scheler, en de term rancune wordt gebruikt als synoniem voor ressentiment. Ter Braak schreef het essay als onderdeel van zijn activiteiten in het Comité van Waakzaamheid tegen het nationaalsocialisme. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, pleegde Ter Braak zelfmoord. Na de oorlog bleef zijn figuur een belangrijk referentiepunt in het intellectuele landschap.

Het nationaalsocialisme is in de ogen van Ter Braak een beweging die voortkomt uit rancune. Deze rancune echter, is niet voorbehouden aan het nationaalsocialisme; het is een inherent onderdeel van onze cultuur. De reden hiervoor is dat onze cultuur geneigd is om mensen gelijke rechten toe te kennen. En wanneer gelijkheid als recht wordt gezien, dan wordt de reëel bestaande ongelijkheid meer als onrecht ervaren. We zien hier de eerder genoemde circulaire logica. Ter Braak, in de voetsporen van Nietzsche, beweert dat ressentiment heeft geleid tot het ideaal van gelijkheid – via de weg van het christendom: het gelijkheidsdenken is namelijk ‘een “veraardsing” van de christelijke “gelijkheid der zielen voor God”’. Dit gelijkheidsprincipe leidt op haar beurt weer tot ressentiment, omdat de menselijke natuur nu eenmaal ongelijk is:

‘Het is de gelijkheid als ideaal, die gegeven de biologische en sociologische onbestaanbaarheid van gelijke mensen, de rancune promoveert tot een macht van de eerste rang in de samenleving; want wie niet gelijk is aan de ander en toch gelijk aan die ander wenst te zijn, wordt in deze samenleving niet onder verwijzing naar standen of kasten op zijn nummer gezet, maar hem wordt een premie toegekend!’

In de tekst komen veel elementen uit het werk van Max Scheler terug. Belangrijk echter is dat Scheler zijn hoofdwerk over ressentiment schreef in 1912, ruim voor de opkomst van het fascisme. Zijn voornaamste doelwit waren de progressieve protestbewegingen: het socialisme, het gelijkheidsdenken en de voorstanders van democratisering. Ter Braak echter, probeert het nationaalsocialisme te herleiden tot eenzelfde ressentimentele origine. Om deze stap te maken is het noodzakelijk voor Ter Braak om het nationaalsocialisme te beschrijven, niet zoals het overwegend gezien wordt, als een door en door hiërarchische, contrarevolutionaire ideologie, gericht op de vernietiging van de ‘decadente’ democratie. Nee, het nationaalsocialisme wordt door Ter Braak geportretteerd als een uitvloeisel van egalitaire idealen, van de Franse revolutie en Jean-Jacques Rousseau, die wordt beschreven als ‘het type van de rancunemens’.

Het ‘nationaalsocialisme’, stelt Ter Braak, is ‘niet het tegendeel maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting maar de perversie van democratie en socialisme’. In andere woorden, nationaalsocialisme is een democratisch exces, dat ons ertoe zou moeten leiden de democratie in te perken. Een project dat ondernomen moet worden na het verslaan van het nationaalsocialisme. Vandaar dat Ter Braak in de afsluitende paragraaf intellectuelen oproept tot een ‘opportunistische’ trouw aan de democratie.

Wie zich enigszins heeft ingelezen wat betreft de ideeëngeschiedenis van het fascisme, neem het werk van Robert Paxton of dat van Zeev Sternhell, weet dat Ter Braak hier het domein van analyse heeft verlaten, en dat van de politieke propaganda heeft betreden. Zo beschrijft Zeev Sternhell – in The birth of fascist ideology en The anti-enlightenment tradition – het fascisme juist als een uitloper van de intellectuele revolte tegen de verlichting, tegen Rousseau, tegen egalitarisme, tegen de democratie. En Nietzsche, zo schrijft Sternhell, ‘die anti-rationalisme en anti-universalisme van een geniaal karakter voorzag’, behoorde tot de kern van deze anti-egalitaire intellectuele revolte. Een reactie die uiteindelijk het fascisme als haar verdorven uitloper zou hebben. Het was tenslotte Nietzsche, niet Rousseau, die pleitte voor een ‘moraliteit van fokken, van ras, van privilege’. Het was Nietzsche, niet Rousseau, die stelde dat leven in essentie ‘toe-eigening [is], verwonding, usurpatie van het vreemde en zwakkere, onderdrukking, hardheid, het opdringen van eigen vormen, inlijving, en op zijn minst, op zijn mildst, uitbuiting’. Wat natuurlijk niet betekent dat de filosofie van Nietzsche – er zijn vele Nietzsches – met terugwerkende kracht gereduceerd kan worden tot het nationaal-socialisme. Zoals het ook onverantwoord is om Rousseau op retroactieve wijze van totalitarisme te beschuldigen – iets waar veel mensen opvallend minder moeite mee lijken te hebben.

Het probleem voor Ter Braak – zelf sterk gevormd door Nietzsche – bestond eruit dat Nederlandse intellectuelen die sympathiseerden met het fascisme, dat deden met een beroep op Nietzsche:

‘Zij schrijven doodgemoedereerd over “Nietzsche, Spengler en Hitler,” alsof men niet verplicht was voor dat “en” zijn mond te spoelen, alsof men de eerste filosoof van het ressentiment zonder meer gelijk kon schakelen met een personage, dat een willoos werktuig is van het ressentiment.’

Hitler zelf had op dat punt Nietzsche uitgeroepen tot zijn grootste filosofische inspiratie. De Führer liet zich zelfs opzichtig fotograferen in het aangezicht van een grote besnorde buste van Nietzsche. De oplossing die Ter Braak voorstelt voor dit probleem, wat Nietzsche vrijpleit en deze in feite geheel aan de tegenovergestelde zijde van het nationaalsocialisme plaatst – is die van het ressentiment. Het ontkent de ongemakkelijke intellectuele inspiraties voor het nationaalsocialisme en verschuift de verantwoordelijkheid naar het kamp van het egalitarisme en de democratie, wat Ter Braak niet voor niets ‘het meest aanvechtbare principe’ noemde, ‘dat men zich maar denken kan’.

Schrijvend in een periode waarin er zowel een dreiging aanwezig was van bolsjewistisch links en fascistisch rechts, gebruikt Ter Braak het begrip ressentiment om zo beide samen te voegen en te bestrijden. Om vervolgens de totalitaire dreiging met terugwerkende kracht in de schoenen te schuiven van Rousseau, de democratie en het egalitarisme. Het is een thema dat conservatief-liberale intellectuelen als Friedrich Hayek en Isaiah Berlin zouden voortzetten in de Koude Oorlog en dat progressief-liberalen als Hans Achterhuis en Dick Pels nog immer verkondigen: de ‘totalitaire Rousseau’. Ressentiment werd zo het pantser van het belegerde politieke centrum van het liberaalconservatisme.

Om zijn stelling te illustreren dat het nationaalsocialisme een product van democratisch egalitarisme is, maakt Ter Braak gebruik van een uitgebreid citaat van Scheler over de ‘kritiek van het ressentiment’. Kritiek gebaseerd op ressentiment is te onderscheiden van normale, constructieve kritiek, zo stelt Scheler, door het feit dat de persoon met ressentiment geen bevrediging ontleent aan een verbetering van omstandigheden. Dat zou enkel de vreugde bederven van de mogelijkheid om alles te verafschuwen en alles puur en simpel te verwerpen:

‘De “kritiek van het ressentiment” wordt gekenmerkt door het feit dat zij niet ernstig “wil” wat zij beweert te willen;’ zo citeert Ter Braak Scheler, ‘zij kritiseert niet om het kwaad te verdelgen, maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden.’

Het probleem hier is dat het nationaal-socialisme zich niet hield aan het script dat Scheler had geschreven. Als ressentiment volgens Ter Braak ‘oppositie uit principe’ is; ‘het haten om het haten’; ‘het met luid gebrul willen wat men in het geheel niet wil, omdat de vervulling de haatmogelijkheden maar weer zou beperken’; als ressentiment gedefinieerd wordt door een onvrede die zich niet richt op een praktische remedie, dan is het nationaalsocialisme geen ressentiments- of rancuneleer.

De pijnlijke werkelijkheid is dat het nationaalsocialisme de Jood als het probleem definieerde, en vervolgens ertoe overging ‘om het kwaad te verdelgen’, om Schelers woorden te gebruiken. Er is geen sprake van ressentiment, zo schrijft Scheler zelf, als degene die wraak zoekt werkelijk handelt en zich wreekt, als degene die geconsumeerd wordt door haat, zijn vijand schade toebrengt. Het nationaalsocialisme is veel te moorddadig efficiënt, te bruut, te praktisch, te constructief, om te kunnen passen in Schelers raamwerk van ressentiment.

Het effect van de analyse van Ter Braak is het bagatelliseren van de intellectuele inspiraties van het nationaalsocialisme, en het ontkennen van de prominente betrokkenheid van de aristocratische elite. Dit laatste omdat aristocraten simpelweg nimmer ressentimenteel kunnen zijn in de verbeelding van iemand die sterk beïnvloed is door Nietzsche:

‘Niet in de broeierigheid van zijn romantische diepte, maar aan de verraderlijke, onbeheerste oppervlakte zal men dus het nationaalsocialisme in zijn ‘wezen’ leren kennen; want de oppervlakte is het, die verraadt, dat deze aristocraten geperverteerde democraten zijn’.

Het weergaloos geschreven essay van Ter Braak dient zo een vrij banaal politiek doel: het schoonvegen van het eigen intellectuele straatje.

Wanneer vandaag de dag het begrip ressentiment door politici en intellectuelen wordt gebruikt, impliceert dat woord nog immer een wantrouwen richting democratie en egalitarisme. Het impliceert de uitsluiting van de massa, aangezien deze niet rationeel genoeg wordt geacht om politieke eisen te stellen die niet gecontamineerd zijn door ressentiment. De eloquente argwaan die Menno ter Braak koesterde voor egalitarisme en democratie is weer terug van weggeweest.