Afgelopen week had ik in de Arminiuskerk in Rotterdam een discussie met P.F. Thomése over ironie. Naar aanleiding van het gesprek hier enkele gedachten.
Jaren geleden bezocht ik een performance festival georganiseerd door het Amsterdamse kunstencentrum De Appel. Ik kwam een zaal binnen waar plukjes mensen afwachtend door de ruimte verspreid stonden. Op een gegeven moment liep een naakte man de zaal in. Voor de ogen van het publiek begon hij zich af te trekken. Hij deed dat op nogal verwoede en wanhopige wijze. Alsof het publieke karakter van de daad eerder een remmende dan een bevorderende werking had op zijn libido. Na de eerste schok voelde ik bovenal medelijden. De man stond daar zo alleen, zo desperaat te trekken aan zijn lul. Het verzamelde publiek keek beleefd toe – dat is tenslotte wat er van de moderne kunsttoeschouwer verwacht mag worden – en ging vervolgens weer over tot de orde van de dag. Épater les bourgeois, het werkt niet meer zoals voorheen. Wat in de jaren zestig nog een schandaal teweeg zou brengen, heeft vandaag de dag aan betekeniskracht verloren. ‘Goh wat deed die jongen zijn best!’, hoorde ik na afloop een kunstmadam zeggen.
Eenzelfde gevoel van esthetische machteloosheid overkomt me bij het lezen van boeken van P.F. Thomése. In de roman ‘Vladiwostok!’ worden een politicus en zijn mannetjesmaker opgevoerd, die bovenal bezig zijn met het opblazen van de eigen ego’s en het verkrijgen van toegang tot vrouwelijke geslachtsdelen. Als commentaar op de staat van de politiek na Pim Fortuyn, reduceert het de zaken op nogal banale wijze tot de parallel tussen politiek en libido. De grotemensenwereld als apenrots, we kennen het inmiddels wel. Dat zou nog spannend kunnen zijn, als Thomése hier niet geconfronteerd werd met hetzelfde probleem als de zich zelfbevredigende performancekunstenaar: niemand is bijzonder ontdaan of geschokt door het semipornografische karakter van een boek als ‘Vladiwostok!’ (ik wil zeker niet impliceren dat we hier te maken hebben met twee vergelijkbare vormen van performatieve zelfbevrediging – het zou zomaar spontane beeldenassociaties bij de lezer kunnen oproepen).
Het komt wat versleten over, de ironische toon waarmee P.F. Thomése dit soort excessieve taferelen in zijn boeken opvoert. Kon Reve in 1966 de goegemeente nog schokken door op ironische wijze God in ezelsgedaante van achteren te nemen, tegenwoordig heeft de literaire ironie zelden nog een dergelijk taboedoorbrekend vermogen. Ironie is tenslotte een parasitair fenomeen: het heeft een ernstige, oprechte positie nodig om zich tegen af te zetten. Zonder dat slaat de ironie terug op zichzelf. De morele orde van voorheen – van de verzuiling, van de dominee- en pastorenmoraal – is kaltgestellt. Bij het ontbreken van God en gebod is ironie een enigszins krachteloos en gemakzuchtig gebaar geworden.
Thomése schreef ook: ‘J. Kessels: the novel’. Het is het portret van een roadtrip naar Hamburg, alwaar lokale hoerententen, snackbars en cafés worden bezocht. Een ironische parodie op het scenario van een B-film. In het boek worden Charles Bukowski en Hunter S. Thompson als inspiratie aangehaald. Alweer de jaren zestig. Alleen waren dat toentertijd auteurs die er daadwerkelijk een dergelijke levensstijl op na hielden, wat een inherent onderdeel uitmaakte van de overtuigingskracht van hun romans. Hier hebben we te maken met een nette, burgerlijke schrijver die zich enkel in verbeelding onderdompelt in het bestaan aan de rafelranden, en daar tegelijkertijd op ironische wijze afstand van neemt. Het gebrek aan authenticiteit maakt het geheel nogal nietszeggend.
Net als Thomése lijden velen in het Nederlandse literaire establishment aan een Pietje Bell complex. Daniël Rovers schreef het al eerder: de dappere strijders tegen de politieke correctheid zijn net als ‘belhamels, die belletje trekken bij een bejaarde die hen toch nooit zal achterhalen. Sterker nog: die bejaarde is niet meer thuis, want allang overleden.’ Vervolgens trekken de kwajongens zich met veel rumoer terug in hun boomhut om met elkaar op hoge tonen over hun dappere verrichtingen te praten. Dit ondeugende zelfbeeld van gearriveerde schrijvers als Thomése is stilaan een beetje ridicuul aan het worden. De morele orde is niet meer. De kwajongens in hun boomhut vormen de politiek incorrecte elite van vandaag de dag. En degenen die iets tegen hun ironische leegte proberen in te brengen, dat zijn de ware provocateurs.
Alle literatuur waarin politiek stelling wordt genomen is geen literatuur maar propaganda, zei Thomése tegen mij. De gebruikelijke l’art pour l’art opvatting. Ik vroeg hem naar Multatuli, of dat soms propaganda was. Thomése kwam met een aantal uitwegen: omdat het zo weinig effectief was als propaganda-instrument, omdat het Eduard Douwes Dekker eigenlijk om zijn eigen hachje te doen was, omdat het onoprecht was, daarom was het literatuur. Het is een weinig overtuigende literatuuropvatting. Naar mijn mening is er geen absolute scheiding tussen cultuur en politiek aan te brengen. Zo is het universum van P.F. Thomése zelf evenmin verspeend van politieke moraliteit. Wie tussen de regels door leest kan al snel de politieke visie van de schrijver reconstrueren. Het betreft het typische nihilistische wereldbeeld waarvan je soms het gevoel krijgt dat het tot de standaarduitrusting van de Nederlandse schrijver behoort. Lees ‘De mensheid zij geprezen’ van Arnon Grunberg en je krijgt een idee. Het is deze eenvormige thematiek – de mens als beest, gedreven door primaire lusten, de hypocrisie van elke moraal, goede bedoelingen die leiden tot kwalijke uitkomsten, Bildung als desillusie, de onmogelijkheid van intermenselijk begrip – die Nederlandse romans zo saai en voorspelbaar kan maken. Je weet namelijk dat er eigenlijk niets op het spel staat.