Het Goede, het Ware en het Schone

Eerste inzet van een nog te voeren discussie met Camiel van Winkel.

Menig discussie over kunst en autonomie loopt spaak op het onbepaalde en veelal contradictoire karakter van het begrip autonomie. Zo ook een debat dat ik onlangs voerde met kunstcriticus Camiel van Winkel in het Tilburgse museum De Pont. Het verwerd al snel tot een complex positiespel waarvan de concrete coördinaten zowel de sprekers als het publiek ontgingen. We hanteerden andere definities van autonomie, of we verzaakten op de juiste manier ons meningsverschil te verduidelijken. Vandaar dat een recente uitweiding van Camiel van Winkel in het boek Autonomie als Waarde (red. Pascal Gielen, Valiz 2013) een goede aanleiding biedt tot het verder verkennen van deze onenigheid. Mijn kritiek betreft bovenal de romantische, Kantiaanse conceptie van autonomie. Dat wil niet zeggen dat ik mij tegen autonomie keer als zodanig, enkel dat autonomie altijd met heteronomie dient samen te gaan.[1]

Laten we beginnen met de vaststelling dat autonomie niet iets is dat geheel open staat voor definitie. Waarmee ik bedoel te zeggen dat het geen term is waar ieder zijn eigen betekenis aan kan geven. Het autonomiebegrip binnen de kunsten is tot op zekere hoogte een historische realiteit, die tot uiting is gekomen in de esthetica, in het bijzonder de filosofie van Immanuel Kant. De manier waarop het begrip autonomie historisch heeft vorm gekregen gaat uit van een scheiding tussen de wereld van de kunst en die van het alledaagse leven. Het specifieke van het esthetische oordeel, de vaststelling van het Schone, was volgens Kant gelegen in de belangenloosheid van de waarneming. Dit in tegenstelling tot het morele en empirische oordeel, dat zich respectievelijk richt op het vaststellen van het Goede op basis van de Rede en het Ware op basis van zintuiglijke waarneming. De autonomie ofwel de zelfstandigheid van het kunstwerk betekent dat het enkel om zijn vorm gewaardeerd moet worden. Het gaat niet zozeer om de inhoud die het werk presenteert – wie zich verheugt over Rembrandt enkel omdat er mooie naakte vrouwen op de schilderijen staan heeft het duidelijk niet begrepen – maar de techniek van representatie en de manier waarop het werk zich daarbij verhoudt tot andere werken. Het esthetische oordeel onderscheidt zich op deze wijze van de overwegingen van praktisch nut die wij in het alledaagse leven maken als we morele en empirische oordelen vellen. Het betreden van de wereld van de kunst, betekent dus in zekere zin een uittrede uit onze alledaagse vormen van waarnemen, geconditioneerd door nut en noodzaak.

Als Camiel van Winkel de kunstenares Hito Steyrl als volgt citeert:

“Artistic autonomy was traditionally predicated (…) on art’s seperation from life. (…) While it became seemingly independent from instrumentalisation, it simultaneously also lost social relevance”

Als hij vervolgens stelt dat dergelijke uitspraken op een misverstand berusten; dat ze ‘oppervlakkig’ en ‘onjuist’ zijn; dan maakt hij er zich veel te gemakkelijk vanaf. Hij slaat simpelweg de plank mis. In traditionele zin, dat is de kwalificatie die Steyrl in het bovenstaande citaat notabene gebruikt, is de artistieke autonomie geconditioneerd door een afstand tot de logica van het alledaagse leven. Dat is tenminste de manier waarop het begrip vorm heeft gekregen. Dat autonomie tegelijkertijd een maatschappelijk ingebed verschijnsel is, gefinancierd vanuit overwegingen van praktisch nut (kunst als economische investering, als instrument voor het vergaren van aanzien door elites, als lokkertje voor toeristen, als branding voor vastgoed projecten) maakt het inderdaad tot een contradictoir verschijnsel. Het neemt niet weg dat de ruimte van de kunst zelf fungeert via een eigen logica, waarin de tegenstelling tussen kunst en leven zeker geen valse tegenstelling is, zoals Camiel van Winkel beweert.

Dat wil niet zeggen dat wij het in alles met elkaar oneens zijn. Dat maatschappelijke kunst gekenmerkt wordt door een dialectiek van autonomie en heteronomie, daar is geen onenigheid over. Zijn idee van een kunstenaarschap dat uit drie elementen bestaat, een romantisch, een modernistisch en een beaux-arts element, waartussen een zekere spanning bestaat, daar is weinig op aan te merken. Het enige voorbehoud is misschien dat het enigszins vrijblijvend is een dergelijk pluralistisch model te schetsen zonder dieper op de daarbij horende spanningen in te gaan.

Een van de problemen in Nederland is dat de romantische opvatting – gebaseerd op de Kantiaanse esthetica – een zeer dominante aanwezigheid kent. Bij de kunstscholen, bij de critici, de musea en de galerieën, bij de kunstjournalistiek en de kunstenaars zelf. Nederland heeft in die zin een zeer behoudend kunstklimaat. Dit heeft ertoe geleid enerzijds, dat de Nederlandse kunstwereld zeker in verhouding tot de ons omliggende landen, een nogal anti-intellectueel karakter heeft, weinig aan theorie doet en nog veel minder aan politieke kunst. De politieke kunst die hier te zien is wordt voornamelijk uit het buitenland geïmporteerd en met nogal wat weerstand en wantrouwen ontvangen. Anderzijds dat ouderwetse opvattingen over kunst nog steeds de toon aangeven en leiden tot veel onbegrip. De Kantiaanse esthetica gaat bijvoorbeeld uit van de begriploosheid van het esthetische oordeel. Kunst is volgens deze visie iets wat spontaan gewaardeerd moet worden. Het is een gevoelsmatige aangelegenheid, die zich geheel onttrekt aan het verstand. Deze overtuiging leeft nog bij velen. Denk aan Halbe Zijlstra die de maker van het schilderij dat hij in zijn werkkamer had hangen niet kende: “Ik ben niet van de namen; kunst is smaak, je moet er blij van worden, het moet je energie geven”[2]. Moderne kunst is veelal echter niet te begrijpen zonder enige uitleg over hoe het werk tot stand is gekomen, hoe het zich verhoudt tot andere werken, of de maatschappelijke thematiek die het bespreekt. Bij veel tentoonstellingen van moderne kunst krijg je het gevoel dat de samenstellers nog steeds uitgaan van een romantische, spontane kunstervaring. Elke informatie ontbreekt, waardoor kunst door veel van het publiek gewoonweg als ontoegankelijk of onbegrijpelijk wordt ervaren. Er lijkt soms een soort taboe te rusten op het duiden en plaatsen van kunst in zijn context. Dit heeft er tevens toe geleid dat Nederland wat curatoren betreft die inhoudelijke diepte kunnen toevoegen aan een bepaalde tentoonstelling, weinig traditie of kwaliteit kent. Kant zag de kunstenaar als een genie, iemand die zich niet verstandelijk bewust is van wat hij of zij doet, maar die gevoelsmatig uitdrukking kan geven aan de ongrijpbare schoonheid van de natuur via de kunsten. Een dergelijke opvatting leidt tot een anti-intellectueel kunstonderwijs dat kunstenaars op inhoudelijk niveau zeer weinig bijbrengt. Het heeft in Nederland tot een problematische scheiding tussen intellectuele arbeid en handenarbeid geleid, waarbij kunstenaars opgeleid worden aan de hogescholen om met hun handen te werken, en kunsthistorici opgeleid worden aan de universiteiten om betekenis te geven aan wat die kunstenaars nu eigenlijk doen. Het is een te ver doorgevoerde arbeidsdeling die funest is voor de autonomie van de kunstenaar, omdat deze niet in staat is een eigen discours te genereren, behalve de meestal vrij onzinnige en soms zelfs hilarische kunstblurb, die we gewend zijn naast een kunstwerk aan te treffen.

Daarbij is er een klassenbepaaldheid aanwezig in de Kantiaanse conceptie. Zoals Bourdieu op grandioze wijze heeft blootgelegd in La Distinction, is de autonomie van de kunst een instrument dat bewust of onbewust fungeert ter uitsluiting van lageropgeleiden. Het verhevene van de hogere cultuur krijgt enkel haar ultieme betekenis in contrast met het alledaagse van de populaire cultuur. De rechtspopulistische kritiek op de kunsten vertoont op sommige momenten opvallen parallellen met de kritiek van Bourdieu. Het is een productieve en confronterende associatie. Maar misschien is dat iets om een volgende keer op door te gaan.