De roep om een moreel reveille heeft in de laatste jaren sterk aan kracht gewonnen. Alleen al de betekenis van het begrip ‘moraliseren’ heeft een miraculeuze omslag ondergaan. In het recente verleden was moralisme nog een rake beschuldiging die je naar het hoofd geslingerd kon krijgen, van dezelfde orde als betutteling, paternalisme en bemoeizucht. Moraliseren, dat was een terugkeer naar de benauwende jaren vijftig. Verwijzingen naar spruitjeslucht waren meestal afdoende om dit collectieve angstbeeld op te roepen en moralisten de pas af te snijden. Maar niets blijft zoals het was. Tegenwoordig is ‘moreel relativisme’ juist het vergrijp. De vraag lijkt niet meer óf er gemoraliseerd moet worden, maar hoe en jegens wie. Een analyse van misschien wel het belangrijkste doelwit van dit morele beschavingsoffensief – de zogenaamde onderklasse – leert ons dat op het slagveld van de publieke moraal het eerste slachtoffer de sociale wetenschap is.
Het nieuwe moralisme lijkt samen te gaan met een zekere fascinatie voor hufters en asocialen. Een onderzoek van Motivaction in mei jongstleden gaf aan dat 85% van de Nederlanders het heeft gehad met de toegenomen hufterigheid in de Nederlandse maatschappij. In de media wordt een duister beeld geschetst van een samenleving in moreel verval, waarop meestal aanbevelingen volgen voor meer dwingende maatregelen. Een van de terugkerende begrippen in deze discussie is het woord onderklasse, wat inmiddels verworden is tot een containerbegrip voor sociaal onaangepasten, van hufters, Tokkies en Marokkaanse straatterroristen tot Lonsdale jongeren en Antillianen.
Wat deze fascinatie betreft, leven we niet in een uniek tijdsgewricht. Eerdere golven van morele paniek zijn de huidige voorgegaan. Het afgeven op asocialen past in een lange traditie die een sfeervolle bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse taal: het schuim, gespuis, rapaille, droesem of sociaal uitvaagsel; onmaatschappelijken, paupers, schooiers en vagebonden. Zelfs Marx en Engels hadden geen goed woord over voor het lompenproletariaat dat in het Communistisch Manifest voor de “lijdelijke verrotting van de onderste lagen van de maatschappij” wordt uitgemaakt. In deze lange historie van taalkundige innovatie en morele terechtstelling van sociaal onaangepasten, is de huidige obsessie met hufters, Tokkies en Marokkaanse straatterroristen slechts een recentere uitbreiding van het repertoire. Wat wel opmerkelijk is met de introductie van het begrip onderklasse, is dat de focus steeds meer is komen te liggen op tekortkomingen in het gedrag en de cultuur van deze groepen, in plaats van op sociaal economische achterstanden.
Het was Paul Scheffer die in zijn inmiddels gecanoniseerde essay over het multiculturele drama in 2000, pleitte voor een moreel beschavingsoffensief voor de ‘etnische onderklasse’. De analyse van Scheffer, tezamen met het werk van de Engelse psychiater Dalrymple, die zich druk maakt over op straat spugende jongeren, vormde de aanleiding voor de huidige heropleving van het debat over de Nederlandse onderklasse. Datzelfde debat werd in de jaren ’80 ook al gevoerd, maar langs andere lijnen. Toen was de onderklasse vooral nog slachtoffer van economische omstandigheden, met name de afname van industriële werkgelegenheid. In huidige tijden is het de cultuur van de onderklasse zelf die als oorsprong van alle problemen wordt gezien. Het kan import zijn: de Marokkaanse dorpscultuur die in het werk van Scheffer wordt aangehaald, of juist een lokaal product, zoals de gedegenereerde onderkant van de Engelse arbeidersklasse in het werk van Dalrymple, maar het blijft grotendeels gereduceerd tot een gedragsmatig probleem.
Voor sociologen is deze discussie een vreemde déjà-vu. Zo’n twintig jaar geleden vond een vergelijkbare transformatie plaats in de discussie over de onderklasse in de Verenigde Staten. De oorsprong van het woord onderklasse is terug te leiden tot het werk van een Zweedse econoom, Gunnar Myrdal. Hij wees in 1962 op de postindustriële herstructurering van de Amerikaanse economie en de gevolgen daarvan voor de bevolking. Er dreigde volgens hem een onderklasse te ontstaan: “an unpriviliged class of unemployed, unemployables and underemployed who are more and more hopelessly set apart from the nation at large and do not share in its life, its ambitions and its achievements”. Myrdal beschreef daarmee expliciet een economische tendens met sociale uitsluiting als gevolg en de onderklasse als lijdend voorwerp. Het bleef in de daarop volgende decennia een van de belangrijkste onderwerpen voor sociologisch onderzoek en debat, maar vrijwel buiten de academie om, zou de betekenis van het begrip in de publieke beeldvorming radicaal veranderen.
Slechts enkele jaren na Myrdal’s oorspronkelijke verwoording van het begrip verkreeg de term een raciale connotatie, alhoewel de focus op economische uitsluiting bleef. Dat veranderende toen men in conservatieve kringen begon te publiceren over de ‘gevaarlijke’ zwarte onderklasse. Het woord onderklasse werd in deze publicaties niet langer geassocieerd met economische uitsluiting, maar met het afwijkende gedrag van de zwarte armen. Opmerkelijk was de rol van de journalistiek, die een duidelijke voorkeur had voor de gedragsmatige invulling van het probleem. Het leende zich beter voor allerlei voyeuristische sfeerrapportages. De socioloog Herbert J. Gans concludeerde in de jaren negentig dan ook dat het uiteindelijk journalistieke rapportages in Time Magazine en the New Yorker zijn geweest die de Amerikaanse publieke beeldvorming over de onderklasse definitief hebben bepaald, met de sociologie zelf in een ondergeschikte bijrol. De ‘welfare mom’ en de ‘gang member’ zijn symbool komen te staan voor een in werkelijkheid zeer gemengde groep mensen die zich aan de marge van de samenleving bevindt. Het is de morele beladenheid – eigen schuld dikke bult – van het begrip onderklasse, de pathologische implicaties en de negatieve raciale associaties die er toe leidden dat veel Amerikaanse sociologen in de jaren negentig het begrip compleet de rug toe keerden.
Het betreft geen misplaatste politieke correctheid. De moralisering van de armoede verschafte in belangrijke mate de ammunitie voor de Amerikaanse overheid om drastisch te gaan korten op sociaal beleid, want vanaf dat moment werd de verzorgingsstaat juist als een van de oorzaken gezien van de “cultuur van armoede”, ofwel de problemen in Amerikaanse achterstandswijken. De daarop volgende forse bezuinigingen op de sociale zekerheid, het onderwijs, de gezondheidszorg en huisvesting, alsmede de groeiende afhankelijkheid van de overheid op politie en gevangeniswezen als belangrijkste beleidsmiddel richting stedelijke armen, leidde slechts tot een verdere marginalisering – en de grootste gevangenispopulatie ter wereld.
De morele beladenheid en ambiguïteit van het woord onderklasse was mooi terug te zien in een recent debat over diezelfde onderklasse bij Felix Meritis. Het dubbelzinnige karakter van het begrip maakte de avond tot een wonder van verwarring. De PvdA, bij monde van Mariëtte Hamer, hanteerde de klassieke associatie van de term met sociale uitsluiting, door het afgeven op het neoliberalisme en het aanbieden van de helpende hand van de overheid. De VDD echter, bij monde van Mark Rutte, gaf aan dat harder straffen en minder sociaal beleid de oplossing zijn voor mensen die “zelf kiezen voor een plek aan de zijlijn”. De VVD campagne voor de Europese Verkiezingen, met als een van de slogans, “voortaan voor iedereen die straf verdient: straf”, communiceert eenzelfde eenduidige boodschap.
Zoals de Franse socioloog Loic Wacquant onlangs nog heeft geconstateerd, is de Amerikaanse beeldvorming over de onderklasse als een hoofdzakelijk gedragsmatig probleem overgevlogen naar Europa. Met het werk van Paul Scheffer als aanzet, beleven we een herhaling van Amerikaanse discussies uit de jaren tachtig en negentig. Met een grijsgedraaide plaat gaat men op tournee, en het levert plots weer beroering op. Het vreemde is echter, dat bij het regelrecht kopiëren van de term en de bijbehorende moralistische beeldvorming uit de Verenigde Staten, er weinig wordt stilgestaan bij het feit dat de Nederlandse realiteit dramatisch verschilt van de Amerikaanse. Er zijn in Nederland geen getto’s en het Nederlands slavernij verleden heeft niet geleid tot een zeer beladen vorm van segregatie. Op één punt zijn er echter grote en onvermoede overeenkomsten. Gans beweerde in een analyse van de metamorfose van het begrip onderklasse in 1993 dat het een product is van de specifieke Amerikaanse situatie waarin de journalistiek een voortrekkersrol heeft in het scheppen van nieuwe terminologie en in het creëren van pop-sociologie. Volgens Gans is het tegelijkertijd een reflectie van de beperkte invloed van professionele Amerikaanse sociale wetenschappers op de journalistiek. Hij stelde: “It is hard, at least for an American, to imagine that European journalists would feel free to drastically alter the meaning of a social science term developed by a world famous scholar like Myrdal”.
Een enigszins romantisch beeld van Europa kan Gans niet ontzegd worden. Zoals wel meer Amerikaanse trends gretig gekopieerd worden, is ook de pop-sociologie aan een opmars bezig. Journalistieke publicaties over de etnische onderklasse die het probleem terugbrengen tot cultuur, zoals Paul Scheffers Land van Aankomst, Fleur Jurgens’ Marrokanendrama, of Paul Andersson Toussaints Smalle pad van de Marokkaan, lijken het ruimschoots te winnen van langlopend sociologisch onderzoek dat een veel complexere realiteit schetst waarin ook sociaal economische factoren een rol spelen. Met name de stichting Politie en Wetenschap, opdrachtgever van het onderzoek van zowel Jurgens als Toussaint, speelt hier een opmerkelijke rol. De stichting lijkt meer op te hebben met het motto van Geen Stijl – tendentieus, ongefundeerd en nodeloos kwetsend – dan met enige wetenschappelijke motief. De impact is er niet minder om. Alhoewel sociologen er al langere tijd op wijzen dat Marokkaanse jongeren eerder het product zijn van een marginale westerse stedelijke jeugdcultuur die is terug te vinden in steden over de hele wereld, gaan beleidsmakers in navolging van Scheffer nog steeds op reisjes naar Marokko om de berbersamenleving te proberen te begrijpen. De socioloog Engbersen, die sinds de jaren tachtig onderzoek doet naar de onderklasse, merkte onlangs op dat in het publieke debat steeds vaker het begrip onderklasse wordt gebruikt om “de gedragsproblemen van deviante groepen te duiden”. Engbersen stelt dat de daaruit voortkomende enge beleidsfocus op gedragsproblemen in plaats van sociaal-economische achterstanden, heeft geleid tot een polariserend beleid van “sociale herovering”, in zijn ogen een welkome maar doorgeslagen terugkeer van de overheid in achterstandsgebieden. Het is de oorlogszuchtige retoriek van het nieuwe (in het bijzonder Rotterdamse) armoedebeleid – met onder andere stadsmariniers, interventieteams, task forces en safe havens – die er mede de oorzaak van is dat het beleid weinig sympathie weet te scheppen bij haar voornaamste doelgroep. Sociaal beleid is oorlog geworden, aldus Engbersen.
In 2006 brachten enkele onderzoekers een Handboek Moraliseren uit, wat richtlijnen probeerde te ontwikkelen voor een moraliserende overheid. Het boek gaf aan dat hulpverleners het vaak wel noodzakelijk vonden om te moraliseren, maar zich niet bevoegd achten om zich met de privé-levens van hun klanten te bemoeien. Deze liberale opvatting van de rol van de overheid lijkt aan terrein te verliezen ten opzichte van een overheid die zich er niet voor schroomt om tot ver achter de voordeur te reiken. Wat het onderklassedebat ons leert is dat er niet zoiets is als een objectieve moraal. De roep om een moreel reveille schetst het beeld alsof we een simpele keuze hebben, voor of tegen moraliseren. Het onderklassedebat laat zien dat moraliseren door en door politiek is. Zo spelen rechtse moralisten, zoals Bolkestein, Spruyt of Schoo het klaar om in één adem op te roepen voor een ‘terugkeer van de moraal’ in de politiek, en hun afschuw uit te spreken over de ‘moraliserende toon’ van de linkse kerk. Moraliseren we over bonussen van bankiers, over racisme en het asociale karakter van het neoliberalisme, of over Tokkies en werkloze allochtonen. Het heffen van de wijsvinger is bijna altijd een vorm van selectieve verontwaardiging met daarachter een verborgen politieke agenda. De vraag is of we uit dit morele doolhof kunnen uitkomen bij een verbindende moraal in plaats van een moraal van culturele confrontatie en stigmatisering.
Gepubliceerd in de Groene, 01-07-2009.