Oorspronkelijk gepucliceerd in Justitiële Verkenningen 2010/5. Hier in pdf te downloaden. Gepresenteerd in december 2011 in Frascati, bij een programma over het gevangenisontwerp van Fleur Agema, georganiseerd door Jonas Staal.
Wie zich over het IJ begeeft – al is het enkel door het werpen van een blik – kan het niet ontgaan dat in Amsterdam Noord een verstrekkende transformatie aan de gang is. In het gebied werd lange tijd alles ondergebracht wat men in Amsterdam niet wilde hebben, te beginnen met het middeleeuwse galgenveld, tot de latere woonwagenkampen, de vervuilende chemische en scheepsbouwindustrie en het overschot aan minder bedeelde bevolkingsgroepen. Amsterdam Noord kampt als gevolg daarvan al langere tijd met een stigma, op vergelijkbare wijze als Zuid dat doet in Rotterdam. Nu lijkt Noord eindelijk onderweg om een meer geaccepteerd onderdeel van de stad Amsterdam te worden (Donkers, 2007), maar deze nieuw opgevatte interesse lijkt meer van toepassing te zijn op het onder‐ gewaardeerde onroerend goed in het gebied – dat nu op energieke wijze herontwikkeld wordt – dan op de oorspronkelijke bewoners van Noord zelf.
Dit is verrassend. Juist de bevolking van Noord was lange tijd een van de favoriete objecten van overheidszorg. De geschiedenis van Noord kan samenvattend worden gezien als een krachtig symbool van de sociaaldemocratische droom het arbeidersvolk te verheffen en te beschaven naar de normen en maatstaven van de midden‐ klasse. Maar vandaag de dag, met de strategische verschuiving van zware industrie naar creatieve industrie, zijn we getuige van een nieuwe en kwalitatief andere ontwikkeling. Het aloude sociaal‐ democratische beschavingsoffensief dat zich richtte op de lokale bevolking, heeft plaatsgemaakt voor een marketingoffensief dat erop gericht is een nieuwe middenklasse te importeren, in plaats van de bestaande bevolking te verheffen. Waar we getuige van zijn, is een verandering in bestuurlijke strategie, van sociale maakbaar‐ heid naar ruimtelijke maakbaarheid. Wat dat precies inhoudt, wordt in de volgende pagina’s uiteengezet.
Sociale maakbaarheid
De door en door Nederlandse term maakbaarheid draait om het algemene idee dat de omgeving door de mens te vormen is. Dit vond zijn beslag allereerst toen technologische ontwikkeling het mogelijk maakte het water te beheersen en nieuw land te winnen, maakbaar land. Pas later vond de op de bevolking gerichte variant hiervan breed opgang: wat ik hier benoem als sociale maakbaarheid, de grootschalige gedragsmatige beïnvloeding en beheersing van het volk. Deze maakbaarheidsgedachte vond opgang in het begin van de twintigste eeuw en bereikte haar einde in de jaren zes‐ tig en zeventig, toen de term maakbare samenleving geassocieerd werd met Den Uyl en de almaar uitdijende verzorgingsstaat (Peper, 1998). De essentie van dit ideaal betrof het idee dat de mens – net als het Nederlands landschap – maakbaar is; dat een nieuwe mens uit bestaand, disfunctioneel materiaal geproduceerd kon worden. Dit had een dubbel karakter: aan de ene kant was er het idee van emancipatie en verheffing, aan de andere kant was er het element van beheersing, van discipline en controle. Zoals de Franse filosoof Michel Foucault beschrijft in zijn boek Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis, vond het idee van sociale maakbaarheid ruim opgang aan het einde van de achttiende en in de loop van de negentiende eeuw, toen men allerhande beheerstechnieken begon te ontwikkelen teneinde de roerige arbeidersbevolking in toom te houden. Deze disciplinering van de bevolking vond plaats in de moderne instituties: de gevangenis, maar ook in ziekenhuizen, scholen, tuchthuizen, werkplaatsen, psychiatrische instellingen, fabrieken en het leger, die – in verschillende hoedanigheden – volgens eenzelfde disciplinaire logica functioneerden als de moderne gevangenis, aldus Foucault. Niet alleen werd discipline bewerkstelligd door deze instituties, het was ook een bestaansvoorwaarde voor het functioneren van diezelfde instituties. Discipline creëerde namelijk ‘dociele lichamen’, productieve en gehoorzame individuen die toegerust waren voor de eisen van de moderne industriële tijd. Een restproduct van deze disciplineringstechniek – die ‘normale’ mensen beoogde te creëren en daarmee draaide om het binaire onderscheid tussen ‘normaal’ en ‘abnormaal’ – was een grote groep van abnormale mensen waarop weer allerlei instituties en technieken werden losgelaten teneinde dezen te classificeren, te surveilleren en te corrigeren.
Een essentieel onderdeel van deze technieken was een constante observatie en registratie van de gedisciplineerde lichamen en de uiteindelijke internalisering van de disciplinering. De logica van dit proces werd volgens Foucault het best belichaamd door de architectuur van Jeremy Benthams Panopticon. Het betrof een ringvormig gebouw, onderverdeeld in individuele cellen, met een grote toren in het midden van de ring, vanwaar de geïnterneerden in hun cellen continu geobserveerd konden worden, zonder dat zij de observant noch de andere geïnterneerden konden zien. De constante aanwezigheid van de mogelijkheid om geobserveerd te worden, zou leiden tot de internalisering van de disciplinaire techniek, een vereiste voor het creëren van ‘dociele lichamen’.
Amsterdam Noord was vanaf de vroege twintigste eeuw een van de proeftuinen van de sociale maakbaarheid in Nederland. Ik zal mij in deze tekst richten op een extreme uiting van dit beschavingsoffensief, het heropvoedingskamp Asterdorp, dat een illustratie vormt van het disciplinerende aspect van verheffing.
Asterdorp: heropvoedingskamp voor ‘ontoelaatbaren’
Tot aan het begin van de twintigste eeuw kent Nederland een over‐ wegend liberale politieke traditie die leidt tot een zeer bescheiden inmenging van de overheid in de maatschappij. Sociale interventies vinden voornamelijk plaats via particulier initiatief, maar nemen over het algemeen een beperkte vorm aan. Het is met de opkomst van de sociaaldemocratische beweging aan het begin van de twintigste eeuw dat er in Nederlandse steden een uitgebreide administratieve machine wordt opgezet met het doel de arbeidersklasse te verheffen en te beschaven. Aan de ene kant nam dit de vorm aan van nieuwe sociale regelgeving en beleid. Aan de andere kant was het beschavingsoffensief, zoals het werd genoemd, een zaak van het maatschappelijk middenveld. Allerlei maatschappelijke organisaties werden opgericht met een expliciete opvoedende functie: (avond)scholen, bibliotheken, natuurverenigingen, theaterclubs, zangkoren, en ga zo maar door. Nieuwe vormen van zorg werden ontworpen voor de zieken, voor criminelen, alleenstaande moeders, verwaarloosde kinderen en alcoholici. Centraal in dit uitgebreide programma stond het onderwijzen van eigenschappen die met de middenklasse werden geassocieerd, zoals plichtsbesef, zelfremming en spaarzaamheid, en de ontwikkeling van het arbeidsethos. De overheersende opinie onder sociaaldemocraten was dat door het verlenen van bijstand, zoals huisvesting of een uitkering, een nieuwe moraal kon worden opgelegd, onder dreiging van het terugtrekken van de verleende steun (Dercksen en Verplanke, 1987).
In het vroege begin van de twintigste eeuw waren groeiende zorgen over hygiëne en stedelijke epidemieën de aanleiding voor het saneringsbeleid in de verkrotte arme volkswijken zoals de Jordaan, Uilenburg en de Oostelijke Eilanden. Tegelijkertijd met de krotopruiming werd een uitgebreid programma van publieke volkshuisvesting opgezet, waarvan Amsterdam Noord nog steeds een levensgrote catalogus is. Naast de sociale idealen die achter het programma staken, had het ook een expliciet economisch doel, namelijk het creëren van een gewillig, goedkoop en efficiënt arbeidspotentieel. In de dissertatie Over arbeidswoningen uit 1870 stelt D.O. Engelen dan ook: ‘Men begint in te zien dat de arbeider evenals de machine een goed onderkomen behoeft, wil hij veel produceren’ (Ottens, 1975, p. 4). Ook de eerste woningcorporaties hebben een vergelijkbare motivatie:
‘De huizen moeten alleen verhuurd worden aan nette mensen. Er moet streng toezicht gehouden worden op de regelmatige betaling van de huur. Zwakheid hierin zal leiden tot luiheid, en het doel van behoorlijke huisvesting is het bevorderen van het arbeidsethos.’ (Geciteerd in Ottens, 1975, p. 5.)
Problemen dienden zich al snel aan met de ex‐krotbewoners, van wie velen toch niet de ‘nette mensen’ waren die men voor ogen had. Huurders die hun huur niet konden betalen, die hun huizen niet behoorlijk onderhielden of overlast veroorzaakten, moesten per direct weer hun nieuwe huis verlaten. Om verdere incidenten te voorkomen werd een uitgebreide administratie opgezet om nieuwe huurders voor publieke huisvesting te screenen. Woningopzichters begonnen met het inspecteren van de huizen van de gezinnen die een aanvraag indienden naar sociale huisvesting. Ieder detail van hun huishouden werd gecontroleerd, tot aan het beddengoed toe, en uitgebreide informatie over de gedragingen van het gezin werd aangevraagd bij werkgevers, huisbazen, de politie, school, buren enzovoort. Tussen 1926 en 1938 werden er 56.692 van deze rapporten gemaakt (gezien de gemiddelde grootte van het gezin uit die tijd, een wezenlijk onderdeel van de Amsterdamse bevolking). Uit dit aantal werden 1.292 gezinnen ‘onmaatschappelijk’ verklaard en ‘ontoelaatbaar’, in andere woorden: ongeschikt voor sociale huisvesting (Dijk en Steinmetz, 1983). Een oplossing voor de ‘ontoelaatbaren’ werd gevonden in de heropvoedingskampen, waarvan er twee gebouwd werden in Amsterdam: Zeeburgerdorp, dat opende in 1926, en Asterdorp in 1927. De kampen werden doelbewust gebouwd in geïsoleerde uithoeken van de stad, om de bewoners een status aparte te geven ten opzichte van de rest van de stadsbevolking. Arie Keppler, een vooraanstaand sociaaldemocraat, directeur van de Woningdienst en regievoerder over het huisvestingsprogramma, nam persoonlijk de leiding over deze projecten. Zijn betrokkenheid ging zo ver dat hij zelfs regelmatig bezoeken bracht aan Asterdorp met de toverlantaarn om de kinderen te vermaken. Volgens hem draaide Asterdorp om ‘tucht’:
‘In zoo’n complex moet in de eerste plaats tucht heerschen, een tucht die van buitenaf opgelegd door het bekwaam en tactische optreden der opzichteres, langzamerhand moet overgaan in een innerlijke tucht, als gevolg van de verandering in wezen en denken van de haar toevertrouwden.’ (Geciteerd in Dercksen en Verplanke, 1987, p. 44.)
Een passage uit een artikel in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedenbouw in 1928 geeft ons een beeld over hoe men in die tijd over asocialen dacht. Over het algemeen werden asocialen gezien als een homogene groep, maar al gauw werd er een onderscheid gemaakt tussen degenen die nog te redden waren en de hopeloze gevallen. Het artikel maakte het volgende onderscheid tussen ‘maatschappelijke wrakken’:
‘De achterlijke gezinnen, de stumpers, de lummels, de werkeloozen uit gemis aan voldoende energie, de drinkers maar nog niet dronkaards, de opmakers, de onverschilligen zonder overleg, de onbekwame, domme en slordige huisvrouwen; allen menschen met een of ander geestelijk defect, waardoor zij nooit als volwaardig meetellen. Deze zijn misschien nog niet in den strengsten zin geheel ontoelaatbaar te noemen, maar hebben alle neiging dit te worden. En dan heeft men daarnaast haast zonder overgang dezelfde gevallen, maar nog een graadje erger: de hopeloos vervuilden, de ruziezoekers, de zwervers, de ongebondenen, de wanbetalers uit onwil, de altijd uitgaande vrouwen, die niet in staat zijn hun huishouding te doen, en hieraan de behoefte ook niet gevoelen, in één woord de gedegenereerden in allerlei opzicht.’ (Geciteerd in Dercksen en Verplanke, 1987, p. 46.)

Asterdorp bestond uit 132 huizen, gebouwd als een vijfhoek en omgeven door een muur van 2,20 meter hoog. De toegang tot het terrein was alleen mogelijk door de poort, die open was, maar zich onder het toeziend oog bevond van de opzichteres. Zij kwam elke week de huur innen, wat ook de aanleiding was voor een huisinspectie: ze controleerde de klerenkast en het beddengoed, de wc, of de kinderen wel doorvoed waren en naar school gingen, of kinderen vanaf een zekere leeftijd wel in aparte bedden sliepen, en zo verder. Hierna maakte zij een rapport en gaf huishoudelijk advies. Daarnaast hield zij een registratie bij of mensen hun wekelijkse bad namen en of de vrouwen hun was wel deden. Zij maande de bewoners ook aan om niet buiten rond te hangen en te praten met buren, wat niet als behoorlijk werd gezien voor het moderne gezinsleven. Zo was er nog een hele waslijst aan gedragsvoorschriften die door het ‘bekwaam en tactisch optreden van de opzichteres’ verinnerlijkt moesten worden door de bewoners. Als deze ‘verinnerlijking’ op een gegeven moment naar tevredenheid had plaatsgevonden, kon een familie doorstromen naar een normale woning in het sociale huisvestingssysteem.


Uiteindelijk werden er echter zeer weinigen opnieuw in de sociale voorraad geaccepteerd. Alhoewel de verwachting was dat mensen meestal maar een halfjaar zouden blijven, verbleven vele gezinnen jaren in Asterdorp, sommige wel tien jaar. Degenen die de kracht daarvoor hadden, besloten weg te gaan en de ‘heropvoeding’ te laten voor wat het was. In 1940, toen de Tweede Wereldoorlog begon, verloor het instituut zijn functie. Tijdens en na de oorlog vervulde het nog wat tijdelijke opvangfuncties, waarna het uiteindelijk gesloopt werd. Alleen de toegangspoort is overgebleven. Asterdorp is daarmee een ongekend interessant symbool van sociale maakbaarheid, de droom van een sociaal lichaam dat vrij vorm te geven is door overheden en maatschappelijk middenveld. Alhoewel Asterdorp gefaald heeft in het corrigeren en assimileren van het abnormale in de maatschappij, is het een extreem dat ons veel vertelt over de gedragsnormen die minder zichtbaar en expliciet waren in de rest van de maatschappij, maar niet minder dwingend. Vergelijkbare vormen van toezicht – zoals het figuur van de opzichteres – waren immers ook te vinden in normale sociale huurwoningen. De rol van de opzichteres – werk dat veelal op vrijwillige basis gedaan werd door vrouwen uit de gegoede stand – werd na de oorlog geprofessionaliseerd tot het welzijnswerk van de sociaal werker. In de jaren tachtig zouden allerlei analyses (Achterhuis, 1980; Michielse, 1980; Meyer, Kouprie e.a., 1980) van het sociaal werk die zich inspireerden op Michel Foucault en zijn voormalig student Jacques Donzelot (1977) het welzijnswerk in een diepe legitimiteitscrisis storten, waarvan het nog steeds niet bekomen is. Dat terwijl het idee van de maakbare samenleving, door de crisis in de jaren zeventig, al ernstig onder druk was komen te staan (Peper, 1998).
Ruimtelijke maakbaarheid
In zijn lezingenreeks uit 1978 Securité, Territoire, Population, suggereert Foucault dat er sprake is van een omslag in de economie van de macht waarbij een nieuw type machtstechniek dominant wordt: veiligheid. Terwijl discipline erop gericht is een ruimte te isoleren, om daar volledige controle over uit te oefenen, waarbij de kleinste overtredingen dienen te worden bestraft en gecorrigeerd om de sociale orde in stand te houden, is veiligheid eerder een vorm van laissez-faire, het gaat niet om isolatie en controle maar om circulatie en risicobeheer. Het draait om vragen als: wat zijn de criminaliteitscijfers, hoeveel kosten sociale problemen ons, hoeveel kost de bestrijding ervan? Wat is de meest efficiënte manier om in te grijpen? Het is niet het idee van totale controle dat onderdeel was van de maakbaarheid, eerder de regulering van een bepaalde bandbreedte van ongewenst gedrag, omdat het inefficiënt is tegen alle overtredingen op te treden. We zien een dergelijk veiligheidsmechanisme terugkomen in allerlei abstracte targets die politie en politiek hanteren, als nieuw uitgangspunt van beleid. In bredere zin kunnen we spreken van een omslag van sociale naar ruimtelijke maakbaarheid.
Terwijl sociale maakbaarheid de verheffing van de bevolking als haar uitgangspunt neemt, bekommert ruimtelijke maakbaarheid zich om de verheffing van een locatie. Branding en marketingstrategieën worden gebruikt om nieuwe bewoners aan te trekken, en zodoende de locatie te upgraden. Het is een omkering van doel en middelen ten opzichte van de sociale maakbaarheid: in het eerste geval wordt de locatie gebruikt om de bevolking te verheffen, tegenwoordig worden juist nieuwe bewoners gelokt om de locatie te verheffen.
Zoals eerder vermeld, was het sociale‐maakbaarheidsdenken niet alleen een idealistisch program, maar had het ook een economische functie in het creëren van een functioneel arbeidspotentieel. In Noord klopte het model, in zoverre dat het subject en het electoraat van de sociaaldemocraten werden gevormd door de arbeidersklasse, de verschillende welvaartsvoorzieningen – zoals sociale huisvesting en uitkeringen – de levenskosten verlaagden en daarmee de prijs van arbeid, wat de industrie weer een concurrentievoordeel verschafte, terwijl ten slotte de industriepolitiek de zware industrie nog verder strategisch ondersteunde. Met de economische crisis aan het einde van de jaren zeventig begon dit geïntegreerde model ernstige scheuren te vertonen. In de jaren tachtig ging de scheepsbouw grotendeels failliet. De RSV‐affaire, een gefaalde poging van de overheid om de noodlijdende scheepsbouw – waaronder de NDSM – te ondersteunen, was ook het failliet van het idee dat de overheid, in plaats van de markt, Noord kon vormgeven.
Amsterdam heeft ’t
In Amsterdam is het met de benoeming van Ed van Thijn tot burgemeester, in 1983, dat er een nieuwe, marktgerichte wind gaat waaien. Het is wat Maarten Hajer heeft beschreven als een veelomvattende ‘bestuurlijke heroriëntering’. Het begin van deze omslag vindt plaats bij de besloten informele gesprekken die plaatsvinden tussen de top van het bedrijfsleven en de politiek in de ambtswoning van de burgemeester. Aan de hand van deze ‘brainstormavondjes’ wordt een nieuwe bestuurlijke strategie gevormd, wat volgens Hajer leidt tot de geleidelijke verwijdering in het overheidsapparaat van ambtenaren van de oude stijl (Hajer, 1989). Een marketingcampagne werd gestart met de slogan ‘Amsterdam heeft ’t’, waarbij een lachend grachtenpandje de letter A voorstelde. De wissels werden omgezet. Het doelwit van beleid verschoof langzamerhand van bevolking naar locatie, in dit geval de promotie van de locatie Amsterdam voor investeerders, toeristen en hoger opgeleiden. Het is dus in de jaren tachtig dat we een verschuiving zien in bestuurlijke strategie naar ruimtelijke maakbaarheid.
Een meer recent voorbeeld van deze strategie is een rapport over de huizenmarkt in 2002 van de Kamer van Koophandel, dat stelde dat Amsterdam, om als locatie concurrerend te blijven, een hoger opgeleide bevolking nodig had en lager opgeleiden zo veel mogelijk de stad moest zien uit te werken. Het rapport werd door Het Parool samengevat als ‘armen eruit, rijken erin’.
De gemeente kwam in 2004 met een rapport dat dezelfde boodschap in bedektere termen bracht, Ruimte voor talent. De nota pleitte voor meer ruimte voor creatief talent in de stad. ‘Sociaalmaatschappelijke problemen’, aldus de nota, ‘bestrijd je het best met economische mogelijkheden.’ Op zich is dat niet wereldschokkend, de crux zit in de vraag voor wie deze economische mogelijkheden zijn. Volgens de nota worden werkgelegenheid, welvaart en welzijn het best gegarandeerd door ‘groei te faciliteren in kansrijke sectoren’ en de ‘persoonlijke bloei van de mensen die deze sectoren schragen’. Uiteindelijk zal dit leiden tot een trickle-down effect naar andere sectoren. Een van de mantra’s van deze nieuwe strategie is dat men zich niet meer richt op ‘het bestrijden van achterstanden’, maar op ‘het creëren van mogelijkheden’.
De nu veel toegepaste SWOT‐analyse (SWOT staat voor Strengths, Weaknesses, Opportunities, Threats; de analysemethode is ontwikkeld om de toekomstmogelijkheden van een product in de markt inzichtelijk te maken en is vaak onderdeel van een ondernemingsplan of marketingplan) is het toonbeeld van de subtiele verschuiving in het denken over ‘probleemwijken’, waarbij het plotseling de wijk is die de problemen heeft en niet zozeer de bewoners. De problemen van de wijk zijn echter niet gelijk aan die van haar inwoners, het gaat hier meestal om ‘imagoproblemen’ en een ‘zwakke positie in de woningmarkt’. De crux is dat in de SWOT‐analyse de bewoners (‘eenzijdige bevolkingssamenstelling’) vaak zélf als een bedreiging worden opgevoerd voor de wijk. Deze verschuiving betekent impliciet dat de wijk geherdefinieerd wordt als een ‘leeg’ gebied. Ruimtelijke maakbaarheid als bestuurlijke strategie richt zich daarmee niet zozeer op het verheffen van de zittende bevolking, maar hanteert eerder als expliciet doel het veranderen van de bevolkingssamenstelling, die in armere wijken als eenzijdig wordt afgeschilderd.
Masterplan Noordelijke IJ-oever
De transformatie van de Noordelijke IJ‐oever in Amsterdam Noord is een expressie van deze nieuwe strategie. De ontwikkelingen in Overhoeks, de Buiksloterham en het NDSM‐terrein richten zich primair op het lokken van ‘pioniers’. Met de focus op de creatieve industrie zet zich een nieuwe industriepolitiek in, die er primair op gericht is woon‐/werkgelegenheid te creëren voor het hoger opgeleide en kapitaalkrachtige deel van de stadsbevolking. Voor Noorderlingen zijn de 9.000 woningen die in het Noordelijke IJ‐oevergebied gerealiseerd worden, grotendeels onbetaalbaar. Hoewel officieel dus het doel van de plannen is om Noord naar het IJ te brengen, lijkt het er meer op dat grote buur Amsterdam Centrum de Noordelijke IJ‐oever koloniseert. Langs de hele IJ‐oever ontstaan zo woon‐werkgebieden die een hoge mate van segregatie vertonen ten opzichte van Noord zelf. Zoals de woonvisie van Noord het eufemistisch uitdrukt: ‘de verbinding tussen oude, vertrouwde wijken en nieuwe buurten zorgt voor een zeldzaam wooncontrast’. De nadruk waarmee het masterplan voor de Noordelijke IJ‐oever van het stadsdeel ‘onderstreept dat het in de eerste plaats een plan is voor Amsterdam‐Noord’, maakt duidelijk dat dit verre van vanzelf‐ sprekend is. Huist de ziel van Noord in het industriële erfgoed – zo benoemde stadsdeelvoorzitter Rob Post onlangs nog de NDSM‐werf tot ‘de ziel van Noord’ – dan is het inderdaad een plan voor Noord. Huist de ziel van Noord in de Noorderlingen – wat alleen al om het feit dat het hier om levende wezens gaat, aannemelijker is – dan is het tegenovergestelde het geval.
Het idee van ruimtelijke maakbaarheid is echter niet alleen dat je talent kunt aantrekken, maar ook dat je problemen kunt uitplaatsen. Zo plant men ook in de rest van Noord – door grootschalige sloop en vernieuwing – een nieuwe bevolkingssamenstelling te creëren. Voorlopig is dat nog niet bijzonder succesvol, omdat men relatief laat is met de vernieuwing in Noord en dezelfde strategie elders in de stad al langer wordt toepast. Vele huurders uit die gebieden, onder wie opvallend veel allochtonen, zoeken nu hun toevlucht tot de nog ruime voorraad in Noord. Het gevolg is dat het armere bevolkingsdeel in Noord vanaf 2005‐2007 plots weer ging stijgen, van 38% naar 41%. Terwijl de Noordelijke IJ‐oever een nieuwe toekomst tegemoet gaat, lijkt de rest van Noord zo zijn geschiedenis als dumpplek van Amsterdam voorlopig nog even te continueren.
Sociaaldemocratie gevangen in een split
Het oude model van sociale maakbaarheid was, zoals aange‐ geven, een geïntegreerd geheel van electorale, economische en sociale overwegingen. In het nieuwe model van ruimtelijke maak‐ baarheid mist de sociaaldemocratische politiek een dergelijke symbiose: het zit gevangen in een split. De nieuwe industrie‐ en huisvestingspolitiek is er immers op gericht de creatieve industrie te promoten en een hoger opgeleide bevolking aan te trekken. Welvaartsvoorzieningen voor lager opgeleiden dienen niet langer als een economisch concurrentievoordeel en worden een symbool van economische achterlijkheid. Het electoraat van de sociaalde‐ mocraten raakt daardoor meer en meer gespleten, aan de ene kant de hoger opgeleiden, die centraal staan in de economische strate‐ gie. Aan de andere kant de lager opgeleiden, die nog steeds als het belangrijkste electoraat worden gezien, maar hun centrale plek als doelwit van beleid inmiddels kwijt zijn. Het lijkt daarom ook niet meer dan logisch dat de electorale populariteit van de PvdA in Amsterdam Noord inmiddels tanende is. In de laatste jaren hebben we echter een terugslag kunnen zien, waarbij verschillende partijen hebben teruggegrepen op de oude traditie van sociale maakbaarheid. Aanleiding zijn nieuwe zorgen over veiligheid en problemen met allochtone jongeren. De belangrijkste exponent van deze terugslag is misschien wel Paul Scheffer, die in zijn welbekende essay Het multiculturele drama gepleit heeft voor een nieuw ‘beschavingsoffensief’ voor de etnische onder‐ klasse. Juist aan de rechterzijde van het politieke spectrum heeft men gehoor gegeven aan dit pleidooi, en zich de agenda van sociale maakbaarheid weer eigen gemaakt, dit keer met een striktere repressieve focus. Heropvoedingskampen staan daarmee weer op de politieke agenda, dit keer voor de Marokkaanse onderklasse. Naast het CDA heeft voornamelijk de PVV zich uitgesproken voor een dergelijk beleid:
‘De Groep Wilders/PVV pleit voor de herinvoering van tuchtscholen voor leerlingen die een strakkere hand behoeven. Voor leerlingen die zelfs daar nog niet op hun plaats zijn, wil de Groep Wilders/PVV heropvoedingskampen in het leven roepen, waar de jongeren wel leren wat begrippen als respect en fatsoen inhouden.’ (Bron: website PVV, http://www.pvv.nl.)
Een teken aan de wand daarbij is dat in de Europese verkiezingen de PVV in één klap de grootste partij in Amsterdam Noord werd. De logische conclusie voor de sociaaldemocratie lijkt te zijn om in het reine te komen met de geschiedenis van sociale maakbaarheid, en de bevolking weer als uitgangspunt te nemen van het beleid. Hopelijk ditmaal zonder disciplinaire bijsmaken.
Conclusie
Aan de hand van de ontwikkelingen in Amsterdam Noord heb ik willen laten zien dat er zich een paradigmatische verschuiving heeft voorgedaan wat betreft bestuurlijke strategie. Lange tijd stond de sociaaldemocratische politiek in Amsterdam Noord in het teken van de maakbare mens, en richtte zich op de verheffing en disciplinering van de armere lagen van de Amsterdamse bevolking. In de jaren zeventig liep het idee van de maakbare samenleving op zijn einde en kwam het disciplinaire karakter van het sociale‐maakbaarheidsdenken sterk onder vuur te liggen. De stelling van dit artikel is dat deze politiek in het begin van de jaren tachtig is omgezet in een nieuwe bestuurlijke strategie die zich richt op de verheffing van de locatie en uitgaat van het idee van de verandering van de samenstelling van de bevolking als belangrijkste beleidsinstrument. Dit impliceert dat deze strategie zich niet zozeer richt op het oplossen van sociale problemen, maar eerder in de ruimtelijke uitsortering van die problemen, ofwel het veranderen van de ruimtelijke distributie daarvan. De effecten van deze nieuwe bestuurlijke strategie zijn nog niet helemaal duidelijk, behalve dat het voor de sociaaldemocratie in het nieuwe model lastiger wordt om haar beleid te rijmen met haar electoraat. De hernieuwde opkomst van een disciplinerend sociale‐maakbaarheidsdenken aan de rechterzijde van het politieke spectrum kan worden gezien als een reactie op deze ontwikkeling.
Literatuur:
Achterhuis, H., De markt van welzijn en geluk, Amsterdam, Ambo, 1980
Dercksen, A., L. Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970 Amsterdam, Boom, 1987
Dijk, A., S. Steinmetz, Asterdorp, Amsterdam, Uitgeverij Monstrans, 1983
Donkers, J. Zo dicht bij Amsterdam, Amsterdam, Atlas, 2007
Donzelot, J. The policing of families, New York, Random House, 1977
Foucault, M. Discipline and punish: The birth of the prison New York: Random House, 1975
Gemeente Amsterdam, Ruimte voor talent, Amsterdam, Gemeente Amsterdam, 2004
Hajer, M. Discours-coalities in politiek en beleid: de interpretatie van bestuurlijke heroriënteringen in de Amsterdamse gemeente- politiek, Beleidswetenschap, nr. 3, 1989, p. 242‐263
Kamer van Koophandel Amsterdam, Thuis in de Noordvleugel. Vier opgaven voor de woningmarkt in de Noordvleugel van de Randstad Amsterdam, Kamer van Koophandel, 2004
Lambregts, B., R. Röling e.a., The Randstad. Analysis of policy documents & policy focus groups Amsterdam, Polynet, 2005 Meyer, H., R. Kouprie e.a., De beheerste stad. Ontstaan en intenties van een sociaaldemokratische stadspolitiek: een kritiek Rotterdam, Futile, 1980
Michielse, H., Welzijn & discipline: van tuchthuis tot psychotherapie: strategieën en technologieën in het sociaal verkeer Amsterdam, Boom, 1980
Ottens, E. Ik moet naar een kleinere woning omzien want mijn gezin wordt te groot Amsterdam, Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, 1975
Peper, B. Sociale problemen en de moderne samenleving. Een cultuursociologische beschouwing Amsterdam, Het Spinhuis, 1998
Smit, F., Arie Keppler. Woninghervormer in hart en nieren Bussum, Toth, 2001
Stadsdeel Amsterdam Noord, Noord aan het IJ. Masterplan Noordelijke IJ-oever Amsterdam, Gemeente Amsterdam, 2003
Stadsdeel Amsterdam Noord, Woonvisie. Wonen in Noord 2010 en verder Amsterdam, Gemeente Amsterdam, 2009
Hier foto’s van Asterdorp in opbouw en in functie: