De jaren zestig als bron van alle kwaad

Lezing bij Museum Catherijneconvent, ihkv de expositie Van god los? De onstuimige jaren zestig, 12 mei 2022. (Foto Cliteur: Vera de Kok)

Merijn Oudenampsen

Het loopt als een rode draad door het conservatieve denken in ons land: afkeer van de jaren zestig. In de boeken van Frits Bolkestein, Paul Cliteur, Martin Bosma en Thierry Baudet komen de jaren zestig steevast terug als het moment waarop het allemaal is misgegaan. Hoofdverdachte in de conservatieve aanklacht is de babyboomergeneratie. Deze zou een indrukwekkende reeks maatschappelijke problemen op haar geweten zou hebben: van cultuurrelativisme tot massa-immigratie; van gezagsondermijning tot politieke correctheid. De analyse luidt ongeveer als volgt: de protestgeneratie zou het land een schuldcomplex hebben aangepraat over de Tweede Wereldoorlog. Gezonde gezagsverhoudingen en noodzakelijk nationalisme werden opeens verdacht gemaakt. Sommigen noemden het een weg-met-ons-cultuur, weer anderen oikofobie, de angst voor het eigene. In deze lezing wil ik u een korte historische terugblik geven op het ontstaan van deze conservatieve cultuurkritiek, puttend uit mijn boek De conservatieve revolte. Voor alle duidelijkheid, ik ga het niet hebben over de politieke werkelijkheid van de jaren zestig en zeventig, maar over de conservatieve kritiek daarop of, zo u wilt, de conservatieve karikatuur daarvan.

Een verlate conservatieve golf

Nederland onderscheidde zich aanvankelijk juist door de afwezigheid van een conservatieve tegenbeweging. In de VS waren de jaren zestig en zeventig een tijd van hevige politieke polarisatie, denk aan de moord op Martin Luther King en de massale rellen die daarop volgden, de Vietnam-protesten en de confrontaties op de universiteiten. Deze tijd vormde de geboortegrond voor zowel de progressieve bewegingen die aangeduid werden als nieuw links, als hun conservatieve tegenpolen, nieuw rechts. Om de titel aan te halen van een van de vele studies over die tijd: de Amerikaanse babyboomers golden als A generation divided.

In de VS kwam de conservatieve tegenbeweging al vroeg op gang, toen Nixon aan de macht kwam in 1969 en vervolgens in 1972 een verpletterende zege boekte op McGovern, de kandidaat van nieuw links. In zijn klassieker Fear and Loathing in Las Vegas, deed ‘gonzo’ journalist Hunter S. Thompson op beroemde wijze verslag van dit keerpunt:

‘San Francisco in midden jaren zestig was een uitzonderlijke tijd en plek om deel van uit te maken… Er was een fantastisch en alomtegenwoordig gevoel dat alles wat we deden goed was, en dat we aan de winnende hand waren. Dit gaf denk ik de doorslag. Het gevoel van een onvermijdelijke overwinning op de krachten van het Oude en het Kwade… We hadden al het momentum, we reden op de top van een hoge en prachtige golf. En nu, minder dan vijf jaar later, als je op een steile heuvel in Las Vegas gaat staan en richting het westen kijkt, dan kun je met de juiste blik bijna de hoogwaterlijn zien. De plek waar de golf uiteindelijk brak en begon terug te rollen.’

In Nederland is het tijdsbeeld opvallend anders. De jaren zestig en zeventig hadden een bijna eenzijdig progressief karakter. Nederland veranderde in korte tijd van een behoudende, gezagsgetrouwe en zeer christelijke natie, in een progressief, kritisch en seculier land. De snelheid, omvang en diepte van deze transformatie was naar internationale maatstaven ongekend. In een periode van slechts enkele jaren werd Nederland ontvankelijk voor progressieve politiek. Een hedonistische levenshouding deed opgang en de kritiek op het beklemmende karakter van de christelijke moraal werd een nieuwe, gevestigde traditie. Ondertussen kwam een overtuigende conservatieve tegenbeweging nauwelijks van de grond. Niet voor niets beschrijft historicus Hans Righart de periode als ‘de eindeloze jaren zestig’, met een levensspanne die voortduurt tot tenminste 1977. De progressieve golf ondervond weinig weerstand, en bleef maar door rollen totdat haar momentum als vanzelf vervloog, totdat haar kwikzilveren geest volledig geabsorbeerd was in de Hollandse modder.

Het standaardverhaal over de jaren zestig identificeert de babyboomergeneratie als motor achter deze transformatie. De bijdrage van historicus James Kennedy was dat hij de cruciale rol van Nederlandse elites uitlichtte. Het was niet het tomeloze activisme van de babyboomers dat Nederland uitzonderlijk maakte. Het was het denken en het handelen van elites, die ervoor kozen om mee te deinen op de progressieve golf, en de hakken niet in het zand te zetten. In plaats van zich schrap te zetten door het mobiliseren van een Gaullistische meerderheid of Nixons ‘silent majority’, kozen Nederlandse elites ervoor om de ontwikkelingen in goede banen te leiden. De protesten van onderop werden ‘verend opgevangen’. ‘Een reactionaire politiek, waarbij krachten opgewekt kunnen worden voor handhaving van de status quo of terugkeer tot een voormalige gouden eeuw, ontbrak onder deze elites,’ concludeerde Kennedy. Iedereen bewoog mee met de progressieve golf.

Daardoor deed de conservatieve tegenbeweging in ons land pas van zich spreken, toen de progressieve golf eenmaal was weggespoeld.  In het begin van de jaren negentig ontstond een groeiende stroom aan kritieken, gericht tegen de idealen van de jaren zestig en de protestgeneratie, en een wijdverspreide nostalgie naar de nationale identiteit, die als zoek werd beschouwd, of op zijn minst als verwaarloosd. In een essay uit het midden van de jaren negentig getiteld Het conservatieve offensief, observeerde Trouw-journalist Marcel ten Hooven dat ‘de ongebreidelde tolerantie van de permissive society een conservatief temperament heeft losgemaakt’. Ten Hooven besprak publicaties van het CDA en de VVD en citeerde een pleidooi van VVD’er Gerry van der List voor een Conservatief Akkoord tussen beide partijen. Het zou gaan om het ‘herstel van burgermansfatsoen’ en een gedeelde strijd ‘tegen de erfenis van de jaren zestig’.

In zijn boek De conservatieve golf (1996), beschreef de conservatieve Volkskrantjournalist Hans Wansink met veel enthousiasme de opkomst van een nieuw conservatisme, geïnspireerd door Margaret Thatcher, Ronald Reagan, John Gray en Francis Fukuyama. ‘Conservatieve denkers en politici ontpoppen zich als de maatschappijcritici van de jaren negentig,’ zo observeerde hij. ‘Linkse illusies worden aan de kaak gesteld, ouderwetse deugden en traditionele verbanden nieuw leven ingeblazen.’

Vergelijkbare observaties kwamen van de linkse protestgeneratie. In een manifest ter verdediging van de jaren zeventig stelden Jos van der Lans en Antoine Verbij vol verbazing vast dat een nieuwe maatschappijkritiek was opgekomen in de jaren negentig, ‘gedragen door wat hoe langer hoe meer op een rechtse, conservatieve consensus begint te lijken.’ Zij vatten de conservatieve aanklacht als volgt samen: ‘De doorgeschoten tolerantie, de sociale onverschilligheid, de teloorgang van het burgerlijke fatsoen, de verruwing van de samenleving, de erosie van normen en waarden, de minachting voor autoriteiten – alle morele zwakten van de huidige samenleving zouden hun wortels hebben in de jaren zeventig.’

De boegbeelden van de conservatieve tegenbeweging, in het bijzonder VVD-leider Frits Bolkestein, journalist en socioloog Herman Vuijsje en Elsevier-redacteur H.J. Schoo, gingen op zoek naar de redenen voor het uitblijven van conservatief verzet.

In zijn boek De Engel en het Beest (1990) kondigde Frits Bolkestein een langdurige ideeënstrijd aan om de progressieve pensée unique te bestrijden die de erfenis vormde van de jaren zestig. De protestgeneratie was in zijn ogen een lompenintelligentsia, hun intellectuele knip-en-plakwerk het product van het trauma van ontkerkelijking. Ze hadden de leemte die was achtergelaten door de christelijke verlossing opgevuld met een seculier messianisme, met een gevulgariseerd marxisme en een uit de klauwen gelopen verzorgingsstaat als resultaat. Het verbazingwekkende was niet zozeer ‘dat de gebeurtenissen van 1968 heftig waren en zich snel verbreidden’. Het was ‘veeleer dat onbesuisde waanideeën zo snel een neerslag in regeringsbeleid konden vinden’. Hij verweet het de Nederlandse elite, die zich ‘praktisch zonder slag of stoot overgaf’. In zijn ogen had de consensuscultuur in Nederland en het gebrek aan Zivilcourage onder Nederlandse bestuurders om tegenwicht te bieden aan de protestgeneratie, de hybris van de jaren zestig verdiept. ‘De vloedgolf van Nieuw Links is over Nederland gespoeld en weer weggevloeid,’ schreef Bolkestein. ‘Hier en daar heeft hij zijn residuen nagelaten: verroest blik, een besmeurd stuk hout.’ Het was tijd voor een conservatieve golf om de rommel op te ruimen.

De krachtigste conservatieve aanval op de jaren zestig was echter het prijswinnende boek Correct, geschreven door Herman Vuijsje, een conservatieve sociaaldemocraat en een goede vriend van HJ Schoo. Zijn analyse van de politieke correctheid van de babyboomer generatie groeide snel uit tot conservatieve common sense. Vuijsje verweet de babyboomers dat zij de verkrampte consensuscultuur van de verzuiling nooit hadden doorbroken. De protestgeneratie deden zich voor als eigengereide individualisten die gebroken hadden met de taboes en het conformisme van hun ouders. Maar zij hadden simpelweg een nieuwe serie van totems en taboes geïnstalleerd, op terreinen zoals etniciteit, overheidsdwang en privacy. Het consensuele conformisme in Nederland had de noodzakelijke conservatieve tegenreactie op de jaren zestig vertraagd:

‘In de jaren zeventig en tachtig leek de situatie in weldenkend Nederland op een surplace in een wielerwedstrijd, waarbij de renners bewegingsloos op de baan staan, balancerend en elkaar beloerend. Niemand durft als eerste in beweging te komen, maar zodra er een rijdt, moet iedereen mee. Pas in de jaren negentig was het zo ver. Een plotseling en wilde sprint brak los, waarbij al gauw de onaantastbaarheid van alle nieuwe geboden werd doorbroken.’

Het eerste exemplaar van zijn boek gaf hij aan Frits Bolkestein, die volgens hem het meest had bijgedragen aan deze omslag.

Ontkerkelijking

Was deze conservatieve tegenbeweging nu een reactie op de ontkerkelijking? Ja en nee. De conservatieve waardering van de ontkerkelijking was opvallend ambivalent. Om dat uit te leggen moeten we even terug in de tijd. Het gespleten nationale zelfbeeld van de verzuiling – waarin protestanten, katholieken, liberalen en socialisten ieder een eigen identiteit beleden – had in de jaren zestig en zeventig langzaamaan het veld geruimd voor een nieuwe, meer eensgezinde nationale identiteit, gebouwd op de morele lessen van de Tweede Wereldoorlog.

De herinnering aan de oorlog stond aan de basis van een progressief moralisme, door velen gezien als een seculiere voortzetting van de christelijke moraal. Het is de belangrijkste stelling van de Zwitserse socioloog Ernest Zahn: in Nederland veranderde de secularisatie het christelijk gedachtepatroon als zodanig niet, het werd enkel gekanaliseerd in een seculiere, progressieve richting. Zoals de Italianen het ‘katho-communisme’ hadden, zo hadden de Nederlanders het ‘protestants-progressivisme’.

Lang voor Fortuyn de term ‘linkse kerk’ muntte, was dit idee al een richtpunt geworden voor critici van de jaren zestig. Schrijver Gerard Reve was ‘ervan overtuigd dat de bewust verworpen mythe van de oerzonde […] onbewust voortleeft in de mythe van “westerse schuld” tegenover de arme voormalig koloniale volkeren’, terwijl in werkelijkheid hun laksheid debet was aan hun achterlijkheid. Karel van het Reve, de broer van Gerard Reve en een prominente conservatieve sociaaldemocraat, bekritiseerde het semireligieuze progressivisme in 1983 als de ‘Algemene Vooruitstrevende Levensbeschouwing’ (AVL):

‘Die AVL zegt het volgende: de maatschappij waarin wij leven is zondig, want het is een consumptiemaatschappij, een milieuvervuilende maatschappij, een maatschappij met miljoenen werklozen, een op winst beluste, kapitalistische maatschappij, een door joden – pardon – ik bedoel natuurlijk door multinationals beheerste maatschappij, een maatschappij die druk bezig is de hele wereld naar de ondergang te voeren.’

Frits Bolkestein noemde de progressieve politiek in Nederland een ‘theologische wereldbeschouwing’, een ‘geseculariseerd messianisme’ en een ‘sociaal evangelie’ dat ‘consensus, sociale rechtvaardigheid en een tevreden bestaan voor iedereen’ predikt. Bolkestein zou in de jaren negentig een belangrijk debat initiëren over de christelijke identiteit van Nederland. Hij stelde dat het noodzakelijk was om dit te benadrukken in een tijd van immigratie uit moslimlanden. Later zou zijn voormalig politiek assistent Geert Wilders pleiten dat artikel 1 van de grondwet vervangen moest worden door een vermelding dat Nederland een judeo-christelijke cultuur kende.

Maar wie de boeken van Bolkestein erop naslaat, treft een hoofdzakelijk negatief beeld aan van de politieke erfenis van het Nederlandse christendom. Zowel de Nederlandse verzorgingsstaat als de progressieve ideeën van de jaren zestig en zeventig waren volgens Bolkestein het kwalijke gevolg van christelijk schuldgevoel. De politieke carrière van Bolkestein kan worden gezien als één lange aanval op de schadelijke progressieve effecten van christelijke waarden in Nederland. Een bijzonder mikpunt van kritiek waren de christelijke vredesorganisaties als Pax Christi en de Raad van Kerken, die zich keerden tegen de wapenwedloop in de Koude Oorlog. Deze misprijzende houding was Bolkestein nooit helemaal te boven gekomen. Ook later in zijn carrière stelde hij dat de westerse neiging tot cultuurrelativisme te wijten was aan het christelijk geloof. De christelijke ethiek van ‘het toekeren van de andere wang’, zo stelde Bolkestein, zorgde ervoor dat de Europese beschaving niet voor zichzelf opkwam in de strijd met de islam. Het is dus niet zo dat conservatieven zich keerden tegen de ontkerkelijking. Het is misschien correcter om te zeggen dat conservatieven een tweede ontkerkelijking bepleitten, het land moest uittreden uit de linkse kerk.

De linkse elite

De Nederlandse afkeer van de jaren zestig werd voor een belangrijk deel gevoed door Amerikaanse theorievorming. Zo hadden de Amerikaanse conservatieven een theorie ontwikkeld over het ontstaan van de protestgeneratie. De nieuwlinkse protestbewegingen, zo stelden conservatieve intellectuelen, bedreigden de stabiliteit van de Amerikaanse samenleving. Het ging hierbij niet om Vietnam of de verloederde Amerikaanse binnensteden. De crisis was bovenal moreel en cultureel: de vervaging van het normbesef, de decadentie en het gebrek aan morele leidraad. De traditionele waarden, gedragen door familie, gemeenschap en werk, hadden plaatsgemaakt voor individualisme en hedonisme. De motor achter deze ontwikkeling was de opkomst van de new class: een nieuwe elite van progressieve studenten die de maatschappelijke ladder hadden beklommen en nu academici, advocaten, journalisten, intellectuelen, sociaal werkers, managers en consultants waren. De progressieve politiek, zo stelden de conservatieve intellectuelen, was in feite een legitimering van de belangen van deze klasse. Ze versterkte haar macht en aanzien door de financiering uit te breiden van de (overheids)instituties waar zij de toon aangaven.

Deze theorie zou in Nederland gepopulariseerd worden door H.J. Schoo, hoofdredacteur van de Elsevier, en later adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant. Schoo had in de jaren zestig in de Verenigde Staten gestudeerd en gewerkt. Daar kwam hij in contact met het conservatieve denken. Hij populariseerde deze ideeën in Nederland en had onder meer een belangrijke invloed op Pim Fortuyn. De jaarlijkse H.J. Schoo-lezing is een toonbeeld van zijn blijvende invloed.

In Elsevier verscheen in 1995 een essay van zijn hand, getiteld ‘Herdenken in deemoed’. Hierin stelde hij dat de progressieve tegencultuur van de jaren zestig nog altijd de toon aangaf in de Nederlandse politiek door de opkomst van een nieuwe sociale klasse. Deze ‘nieuwe klasse’, volgens Schoo, zwaaide de scepter op het terrein van kennis en cultuur, wat hij, met een referentie aan de Duitse intellectueel Hans Magnus Enzensberger, ‘de bewustzijnsindustrie’ noemde:

‘[D]e babyboomers, nu aan weerszijden van de vijftig, voeren al zo’n vijfentwintig jaar het bewind in Nederland. Niet economisch (het bedrijfsleven heeft andere meesters) of politiek in strikte zin. Nee, hun gedachtegoed zet de toon in de “bewustzijnsindustrie”: bestuur en beleid, onderwijs en cultuur, wetenschap en media. Zij hebben de macht over het geschreven en gesproken woord, formuleren ideeën, bepalen wat kwesties zijn, definiëren de werkelijkheid.’

Deze progressieve cultuurelite had de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog gemonopoliseerd om haar egalitaire agenda door te drukken. Hier vinden we een van de eerste intellectuele proeven van een idee dat zeer populair werd tijdens de Fortuyn-opstand: de notie van een ‘linkse elite’, afgeschilderd als een dominante invloed op de Nederlandse samenleving sinds de jaren zestig.

Het belangrijkste verschil met de VS, zo stelde Schoo, was dat de nieuwe klasse in Nederland machtiger was dan elders, doordat traditionele instituties hier verzwakt waren door ontzuiling en secularisatie. Op de ruïnes van de oude zuilen had de nieuwe klasse een min of meer samenhangende prgressieve orde gebouwd, belichaamd door de verzorgingsstaat. Deze progressieve orde was een gevolg van de herinnering aan de oorlog en de afkeer van het nationaalsocialisme. Als gevolg hiervan hadden hiërarchie en gezag voor de nieuwe klasse een grotendeels negatieve connotatie.

Volgens Schoo had de protestgeneratie wraak genomen op de morele gebreken van haar ouders in de oorlog, door een antiautoritaire verzorgingsstaat in het leven te roepen en massa-immigratie te verwelkomen. Schoo constateerde weliswaar dat het geloof in de verzorgingsstaat in de jaren tachtig en negentig enigszins was verwaterd, maar artikel 1 van de grondwet had zich volgens hem ontwikkeld tot een nieuw geloofsartikel, dat antiracisme verhief tot seculiere religie. De officiële activiteiten rond de herdenking van de oorlog en de viering van de bevrijding op 5 mei hadden de Nederlandse identiteit verbonden met een ‘geharnast antifascisme’:

Artikel één van de grondwet, het antidiscriminatieartikel, is de hoeksteen van dit oorlogsbeeld. Door het land rijdt een trein met de leuze ‘één voor allen, allen voor één’. Zo moet de jeugd worden bereikt en geïndoctrineerd met de enige ware leer. De herinnering aan de oorlog wordt dienstbaar gemaakt aan de heilsboodschap van de komende multiculturele samenleving.

Zo herschreef Schoo de in werkelijkheid nogal rommelige en geïmproviseerde geschiedenis van het Nederlandse immigratie- en integratiebeleid – dat begon met de economisch gemotiveerde beslissing van een rechtse regering om gastarbeiders naar Nederland te halen – als een consistente, doelbewuste en idealistische agenda van links. De manier waarop hij de ‘nieuwe klasse’ besprak, had een vergelijkbaar vertekenend effect. Wat in werkelijkheid een nogal spontane, vluchtige en praktische progressieve beweging was, zonder een al te coherente agenda, werd door Schoo omgetoverd tot een gestroomlijnde ideologische operatie van geharde radicalen, die de hele Nederlandse bevolking tot diep in de jaren negentig had gehersenspoeld.

Ironisch genoeg populariseerde Schoo dit idee van een alomtegenwoordige ‘linkse elite’ op het moment dat linkse intellectuelen als Bart Tromp en Ruud Koole op sombere toon discussieerden over de definitieve neergang van links. In werkelijkheid waren het niet de ideologische scherpslijpers maar de technocratische pragmatici die in de jaren negentig de toon aangaven op links. In 1995 zou Wim Kok op beroemde wijze spreken over het bevrijd afschudden van de ideologische veren. Schoo had een beeld van de tegencultuur uit de jaren zestig geteleporteerd naar de technocratische werkelijkheid van de jaren negentig. Het was alsof de tijd had stilgestaan.

Schoo verschafte daarmee de intellectuele munitie voor het immigratieverhaal van Fortuyn en Wilders: het was de multiculturele ideologie van links die had geleid tot massa-immigratie. Het probleem met die aantijging was dat links helemaal niet aan de macht was toen de belangrijkste beslissingen werden genomen over het migratiebeleid. De theorie bood een vernuftige oplossing door te stellen dat ook de rechtse partijen beïnvloed waren door de linkse consensus in de bewustzijnsindustrie. Deze stelde conservatieven in staat het pragmatische midden aan te vallen, door het te associëren met een alomtegenwoordige geest van ’68. Een bijkomend voordeel was dat de geest van ’68 niet terug zou praten, omdat deze allang vervlogen was.

Het mooiste van deze baaierd aan conservatieve geschriften over de jaren zestig, vind ik Paul Cliteurs Tegen de decadentie (2004). Hij portretteert daarin Harry Mulisch’ boek over Eichmann als de intellectuele legitimatie van de toenmalige aanval op de gezagsverhoudingen. Ik citeer hem zeer uitgebreid en sluit daarna af:

‘Het is onterecht en ondankbaar, maar misschien wel begrijpelijk dat juist de leden van déze [babyboomer, red] generatie een hang naar groots en meeslepend leven ontwikkelden en zich afzetten tegen hun vaders. Maar hoe kon men dat rechtvaardigen? Waarop kon men zich laten voorstaan? De grootste provocatie die men voor die vaders kon bedenken was dat niet de vaders de strijd tegen het nazisme hadden geleverd, maar dat eigenlijk de leden van de protestgeneratie erkenning zouden moeten krijgen als de vaandeldragers van het antinazisme. Deze tour de force kon echter alleen door een schrijver met de grootst denkbare verbeeldingskracht worden bewerkstelligd – door Harry Mulisch dus. Mulisch verschafte het materiaal voor de meest fantastische omduidingstruc: de ware fascist is niet een dynamische, heldhaftige persoonlijkheid, maar de plichtsgetrouwe burger, kortom de vader van de jaren vijftig. En het beeld van de oorlogsmisdadiger bij uitstek, Eichmann, zou moeten worden geijkt op het beeld van de brave burger. Van De zaak 40/61 (1962) liep het spoor door naar Bericht aan de rattenkoning (1966), Mulisch’ glorificatie van de provocatie om de provocatie. God, Nederland, Oranje, het klootjesvolk, de brave burger, spruitjeslucht – ziedaar het ware gezicht van het nazisme. De brave burger moest dus worden genazificeerd en het nazisme verburgerlijkt. Mulisch verwoordt het als volgt: ‘Afkomstig uit de bourgeoisie had ik om mij heen alleen gematigdheid gezien, liberalisme, voortbestaan, verstandigheid, melancholie, hypochondrie, kollaboratie, de dood in de pot.’ Hij constateerde wel dat Goebbels en andere nazi’s niet echt gematigd, liberaal, verstandig, kortom, niet burgerlijk leken, maar daarop antwoordt hij ‘dat het onafgebroken gepraat van Goebbels over ‘radicaliteit’ niets anders was dan de radikaliteit van de spruitjeslucht, die radicaal en totaal spruitjeslucht wilde zijn.’

Wat er precies waar is van deze conservatieve analyse laat ik graag aan het publiek. Voor Cliteur vormde het de aanleiding om voor een radicale omslag te pleitten. ‘Wij, hier in Europa, net als in de Verenigde Staten, leven in een postrevolutionaire fase’, schreef Cliteur in 2001 een opiniestuk in NRC. ‘Mei ’68 zit op het pluche. We hebben te maken met een liberaal-progressieve elite die de toon aangeeft… En dat zou betekenen dat men over de revolutie van mei ’68 heen terug moet naar de zuivere grondslagen van de democratische rechtsstaat.’ Cliteur wilde een ‘conservatieve revolutie’.

Veel van deze stellingnames zien we weer terugkomen bij Forum voor Democratie, waar Cliteur senator werd en hoofd van het wetenschappelijk bureau. Het zijn de inmiddels bekende conservatieve geloofsartikelen: de instituties zijn overgenomen door progressieven; de elites ondermijnen de samenleving van binnenuit; werkelijke verandering bereik je niet door praktische politiek maar door een veelomvattende ideeënstrijd; de erfenis van 1968 moet ongedaan gemaakt worden, bovenal in het onderwijs.

De progressieve babyboomers mogen inmiddels met pensioen zijn, volgens conservatieven werkt hun kwalijke invloed nog overal door. En dat is allemaal te wijten aan die vermaledijde jaren zestig.