Naar aanleiding van het uitkomen van mijn proefschrift eerder dit jaar had ik een briefwisseling met socioloog en publicist Dick Pels. Nu de Nederlandse handelseditie uit is, leek het ons wel een goed idee om het online te zetten. Wellicht dat iemand er nog zijn voordeel mee kan doen.
Amsterdam, 3 maart 2018
Beste Merijn,
Laat ik beginnen met je te prijzen voor je dappere ambitie om het plat-pragmatische politieke debat in Nederland naar een hoger plan te tillen. Ook stem ik graag in met het merendeel van je erudiete analyses, met name die van de antecedenten en de onderbelichte internationale invloeden op Nieuw Rechts in Nederland – ook waar die kritische noten kraken over mijn eigen weergave van de ideeën van Bolkestein en Fortuyn. Maar je rijdt ook een aantal scheve schaatsen, waar ik in deze reactie de nadruk op wil leggen.
Een algemeen punt van kritiek is dat het nationalisme als ideologische traditie en de cruciale plaats van nieuwe vormen van nationalisme in het rechtspopulisme in je boek systematisch onderbelicht blijven. Hier en daar kom ik wel de Nederlandse identiteit of Nederlands patriottisme tegen, maar je centrale focus is het (neo)conservatisme, met organicisme en historicisme als belangrijkste kenmerken, terwijl de relatie tussen conservatisme en nationalisme onuitgewerkt blijft. Maar juist de combinatie met neoliberale ingrediënten maakt de onverwachte terugkeer van het nationalisme ‘anders dan anders’. Daarom heb ik zelf de conservatieve ‘omarming van progressieve waarden’ die je in je titel noemt proberen te duiden met termen als ‘nationaal-individualisme’ en ‘nationaal-democratie’. Dat betekent m.i. ook dat Fortuyns specifieke vorm van ‘spruitjesnationalisme’ onderbelicht blijft, en daarmee een van de (relatieve, maar belangrijke) verschillen met zijn voorloper Bolkestein.
Overigens is Bolkestein behoorlijk door de mand gevallen door net te doen alsof hij Hayek en andere neoliberalen niet gelezen heeft. Maar het kan zijn dat je het mechanisme van ‘politieke transfer’ te veel opvat in rechte rationalistische lijn, alsof Bolkestein een volbloed intellectueel is die zich houdt aan academische maatstaven, terwijl hij zich zelf altijd met hand en tand tegen dit etiket heeft verzet. Ideeëntransfer en intellectuele beïnvloeding kunnen ook verlopen via hapsnap, slogans en horen zeggen, gesprekken met mensen die de betreffende boeken wèl hebben gelezen, samenvattingen in kranten en weekbladen en halfverteerde of alleen doorgebladerde boeken (iedereen bluft in dit opzicht wel eens, ook als aansporing aan jezelf om het blufgat zo snel mogelijk te dichten). Alles ‘gelezen’ met een selectieve en opportunistische bril, en met een hang naar stellige, essentialistische interpretatie (dat geldt minder voor Cliteur, en ook minder voor Fortuyn). Hoewel Bolkesteins kracht natuurlijk blijft dat hij dit alles oppikte uit internationale neoliberale en neoconservatieve bronnen.
Een ander punt van kritiek betreft mijn ‘hoefijzermodel’ van het politieke landschap, dat de klassieke links-rechts tegenstelling complexer maakt door er een ‘gevoelsmatige’ tegenstelling tussen een gematigd en een revolutionair temperament ‘haaks’ op te plaatsen. Volgens jou worden in dat model realisme en pragmatisme gelijkgesteld aan rationaliteit, terwijl radicalisme (van links en rechts) wordt gelijkgesteld aan emoties en intuïties, dus aan de onderbuik. Marxisme, burgerrechtenbeweging, feminisme enz. zouden dan niet meer zijn dan emotionele uitbarstingen. Maar de bedoeling van het hoefijzermodel is juist om kritiek te leveren op het politieke rationalisme van het klassieke links-rechts-model, waarin links per definitie rationeel is en rechts irrationeel. Het rehabiliteert m.a.w. de politieke emoties en intuïties (de ‘emotionele politieke intelligentie’ van burgers) en neemt ze serieuzer als bronnen van politieke energie en politiek oordeelsvermogen. ‘We hebben allemaal een onderbuik’, zoals de intelligente politieke intellectueel Fortuyn terecht opmerkte. Ideeën scheppen niet automatisch bepaalde temperamenten en vice versa; de gevoelstemperatuur levert een afzonderlijke, vaak sterkere kracht in de politiek. Verschillende politieke inhouden kunnen worden ‘geladen’ met verschillende sentimenten, en dan blijkt dat links en rechts extremisme elkaar wel degelijk dicht kunnen naderen, zoals historisch bewezen wordt door de vele overlopers van socialisme naar fascisme, en zoals het politieke traject dat door Fortuyn werd afgelegd nogmaals illustreert.
Ik snap dan ook niet waarom je meent dat ik een ‘aversie van radicale ideeën’ heb. Ik heb altijd een systematische en in die zin radicale maatschappijkritiek voorgestaan (in mijn geval het groene, sociale en vrijzinnige anarchisme), maar heb ook het radicale, militante temperament leren wantrouwen dat stelligheid, absolutisme en intolerantie predikt in de politiek. Het hoefijzermodel schept de nodige afstand tussen die twee vormen van radicaliteit (die bij Marx bijvoorbeeld nog naadloos in elkaar overgaan). Strijd is nodig, maar die moet altijd worden gevoerd met een houding van gematigdheid en zelfbeheersing. Ik denk hierbij meteen aan de ‘wapening der gematigden’ van Jacques de Kadt, maar jouw etiket ‘Burkean progressivism’ is ook niet zo’n gekke uitdrukking hiervoor. Radicale ideeën als utopische horizon (zoals het basisinkomen), maar uitgevoerd met een houding van ‘revolutionair reformisme’. Dat is dus niet hetzelfde als realisme, pragmatisme of zelfs rationaliteit. Blijft de hamvraag: hoe kunnen we omvattende systeemkritiek verzoenen met de politieke deugd van matiging?
Je oordeelt ook dat ik Fortuyns denkbeelden teveel verklaar vanuit zijn persoonlijke psychologie, als spiegelbeeld van zijn levensloop. Maar het was juist de inzet van De geest van Pim (2003) om Fortuyns ideeën serieus te nemen, ook in hun relatief autonome ontwikkeling van gematigd marxisme via neoliberalisme naar niet zo gematigd ‘nationaal-individualisme’. Vanzelfsprekend worden die denkbewegingen beïnvloed door persoonlijke omstandigheden en ervaringen (denk aan Fortuyns homoseksualiteit). Het gaat immers om gesitueerde kennis waarbij sociale en individuele factoren samenwerken en de psychologische de sociologische analyse dus moeten aanvullen.
Het is dan ook verre van mij om Fortuyns neoliberale wending te ‘verklaren’ uit zijn carrièreswitch van academicus naar ondernemer , maar dat persoonlijke factoren als deze er niets mee te maken hebben lijkt me evenmin plausibel. Je vergeet te gemakkelijk Fortuyns levenslange gevoel (de temperamentsfactor uit het hoefijzermodel) van ‘er niet bij horen’, outsiderschap, marginaliteit – een gevoel dat hij zelf rationaliseerde tot een algemene theorie van innovatie en leiderschap en van het ‘grote gevecht’ tussen gevestigden en buitenstaanders. Dat is al duidelijk in zijn Groningse afscheidsrede uit 1988 ‘De jaren zestig: wonderkind of total loss?’, en komt heel nadrukkelijk terug in zijn autobiografie Babyboomers uit 2002. En what about zijn sterke roepingsbesef, zijn onmiskenbare ijdelheid, zijn welbewust uitgespeelde charisma, zijn idee een ‘prins’, een topartiest, een celebrity te zijn? Fortuyn was ook een opportunist, een eclecticus en een provocateur, en die factoren zijn wel degelijk van groot belang als je de richting en intensiteit van zijn politieke denkbeelden wilt verklaren.
Tenslotte nog iets over mijn en Bas van Stokkoms kritiek op de verhuftering. Je zet ons graag neer als ‘cultuurpessimisten’, en mij wrijf je in het bijzonder aan dat ik ‘in een intrigerende rolwisseling’ ineens ‘pleit tegen emancipatie’ en het gezag en de morele orde verdedig, terwijl de rechtse mannen van GeenStijl daar juist tegen vechten. Ik zou een symptoom van de ‘verburgerlijking van de Nederlandse progressieve politiek’ zijn geworden, waarbij je vilein toevoegt dat de culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig al een ‘anti-volks’ element had: de verkettering van het klootjesvolk door Provo.
Hier speelt je eigen radicale temperament je parten – zodanig zelfs dat je lijkt te sympathiseren met GeenStijl gewoon omdat ze rebels en tegendraads zijn (en nergens anders om). Mijn kritiek is inderdaad dat de individualistische en volksdemocratische idealen uit die mooie jaren zijn doorgeschoten naar het neoliberalisme van dikke ikken en de populistische grotemondigheid, dat wil zeggen naar de kapitalistische pervertering van het ‘lekker jezelf zijn’ en de verletterlijking van ‘alle macht aan het volk’. Die twee hebben alles met elkaar te maken, omdat de één doet met het individu (‘ik eerst’) want het ander doet met het collectief (‘eigen volk eerst’). Hufterigheid is het gevolg van die dubbele soevereiniteitsaanspraak (‘ik heb de waarheid in pacht, de kiezer c.q. ‘het volk’ belichaamt de politieke waarheid, ik ben of ik ken het volk, dus ik heb altijd gelijk’).
Díe specifieke vorm van ‘emancipatie van het volk’ lijkt me inderdaad doorgeschoten in perversiteit. Progressieven moeten daartegenover de representatieve democratie blijven verdedigen (niet per se in zijn de huidige vorm, maar verdiept met meer directe representatievormen) met zijn (idealiter) productieve wisselwerking tussen politieke professionals en ‘gewone’ burgers. ‘Het volk’ is dus niet de enige actor in het politieke spel (zeg ik Frank Ankersmit na). Het rechtspopulisme laat effectief de risico’s zien (de zelfkant) van de anti-autoritaire en oerdemocratische idealen van de jaren zestig. In het licht hiervan pleit ik inderdaad voor ‘herstel van gezag’, maar dat is eerder een aansporing aan volksvertegenwoordigers om hun professionele trots, zelfbewustzijn en visionair vermogen terug te winnen – inclusief de ambitie en de moed om hun kiezers niet naar de (grote) mond te praten maar zonodig te corrigeren en (vrijzinnig) te verheffen.
Dat is iets anders dan het verdedigen van het gevestigde gezag tegen een jeugdrebellie – waarbij je nogmaals de verdenking op je laadt te sympathiseren met de beroepsprovocateurs en macho-hufters van GeenStijl. Tegenover die verabsolutering van het rebelse temperament predik ik liever beschaving, prudentie en matiging. Dat is geen ‘traditionalistische’ klaagzang over het ‘verval van normen en waarden’, maar een protest tegen zelfingenomenheid, gelijkhebberij en gebrek aan zelfbeheersing, die worden verkocht als vrijheid van meningsuiting, als het recht om anderen te jennen, vernederen en beledigen. Beschaving is maat houden, zoals Jacques de Kadt al schreef – die zich zelf niet bepaald aan dit motto hield.
Hartelijks,
Dick