Wim Kok, Frans Rutten en de informatiepolitiek van het neoliberalisme

Ik kwam deze week een intrigerende discussie tegen tussen Wim Kok en Frans Rutten uit 1987, waarin Kok de “machiavellistische informatiepolitiek”, “opzettelijke bewustzijnsvernauwing”, “bewust ignorante houding” en “anticiperende misleiding”, van de Nederlandse pendant van het neoliberalisme bekritiseert. Er is veel geschreven over de kennisleer van het neoliberalisme, door onder andere Michel Foucault, Philip Mirowski en Colin Hay. Deze Nederlandse discussie tussen Kok en Rutten verdient daarin een eigen plek.

De centrale figuur in de Nederlandse neoliberale beweging van de jaren tachtig is de econoom Frans Rutten, secretaris-generaal van Economische Zaken. Rutten had in 1987 een berucht nieuwjaarsartikel geschreven in het economentijdschrift Economische Statistische Berichten – waarin hij de hervormingsagenda van de jaren tachtig samenvatte onder de nogal depolitiserende en technocratische noemer van “De Nieuwe Zakelijkheid”. Deze agenda definieerde Rutten aan de hand van vier elementen:

1) “De rijksoverheid dient zich te concentreren op primaire taken (zoals justitie, onderwijs, wegen, defensie) en dient de minder essentiële taken te beperken (allerlei subsidies en andere interventies in de markteconomie).” (Rutten 1993, 55) Naar eigen zeggen ontleende Rutten zijn visie aan Adam Smith en bovenal Milton Friedman (Rutten 1995, 37), een zelfverklaarde aanhanger en grondlegger van het neoliberalisme. Rutten is – samen met Bolkestein – de invloedrijkste Nederlandse vertegenwoordiger van deze stroming. De overheid zou zich volgens Rutten op lange termijn helemaal niet meer moeten bezighouden met de zogenoemde “quasi-publieke goederen (sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs)”, maar via vouchers deze terreinen tot markten omvormen.

2) “De overheid dient bij de beleidsvorming steeds meer rekening te houden met gevolgen in de micro-sfeer.” (Rutten 1993, 55) Rutten doet hier een beroep op de neoklassieke welvaartseconomie die gestoeld is op de vooraanname dat functionerende markten per definitie efficiënt zijn. Zelfs al zijn niet alle voorwaarden voor functionerende markten aanwezig, zo stelt Rutten, dan nog kan overheidsingrijpen ontraden worden op basis van micro-economische inzichten. Zo kan bijvoorbeeld een micro-experiment dat bewijst dat er een rationele grond is om liever werkloos te zijn dan voor een schamel extraatje te werken, een goede basis zijn om uitkeringen te verlagen.

3) “Het Rijk dient minder centraal te regelen en meer over te laten aan het eigen initiatief en bestuur op decentraal niveau.” Hierbij is de praktijk van outsourcing in het bedrijfsleven het grote voorbeeld. We kennen het inmiddels van de decentralisatie in de zorg. Rutten denkt bovenal aan onderwijs en zorg.

4) “Het beleid kan simpeler: minder alomvattende, cerebrale beleidsconcepties”. (Rutten 1993, 55) Deze zouden moeten “plaatsmaken voor goed hanteerbare regels op afzonderlijke beleidsterreinen” (Rutten 1993, 58).

De kritiek van Wim Kok was scherp:

“Vereenvoudiging van kennis kan snel leiden tot ideologie, die vervolgens weer bepalend is voor de selectie van nieuwe informatie. Het ideologisch gehalte van de nieuwe zakelijkheid spreekt overduidelijk uit het pleidooi van Rutten voor een concentratie van de overheid op primaire taken (zoals justitie, onderwijs, wegen, defensie); een concentratie op ‘core business’ derhalve. Hoe is het mogelijk dat deze negentiende eeuwse zakelijkheid anno 1987 als vernieuwing kan worden aangedragen?” (Kok 1987, 368)

En:

“De verzelfstandiging van deelterreinen, die de nieuwe zakelijkheid bepleit, reflecteert een maatschappelijke ontwikkeling, waarin het spel van vrije krachten het wint van het streven naar sociale consensus. In die ontwikkeling is een overheid, die zich buiten haar ‘nachtwakers-taken’ begeeft een ‘spelbederver’. Het spelbederf bestaat dan uit het ‘kunstmatig’ streven naar bijvoorbeeld volledige werkgelegenheid of een minder scheve inkomensverdeling. Deze benadering van de overheid staat haaks op mijn opvatting, waarbij de democratische overheid niet een storende buitenstaander is, maar – hoe onvolmaakt ook – de uitdrukking is van de wensen van de gemeenschap met een speciaal accent op eigentijdse solidariteit (schild voor de zwakkeren). Natuurlijk is zo’n opvatting subjectief en normatief. Maar dat geldt evenzeer voor de uitgangspunten van degene, die zich in het schijnbaar objectieve gewaad van de nieuwe zakelijkheid hult.” (Kok 1987, 373)

Interessant genoeg was Rutten de eerste om zelf toe te geven, dat de politieke agenda van de kabinetten Lubbers uit noodzaak verborgen werd achter een technocratisch masker.

“Kritische betogen van de minister van Financiën Ruding (op de bank bij Tante Truus) en de president van de Nederlandse Bank Duisenberg over de inrichting van de verzorgingsstaat riepen tijdens de kabinetsperiode Lubbers I stormen van kritiek op. De vraag werd opgeworpen of de bank-president uit de PvdA kon worden verwijderd. De genoemde functionarissen hadden al snel geen andere keuze dan over sociaal gevoelige thema’s hun mond te houden. De deregulering verviel op instructie van het kabinet tot een technocratische exercitie.” (Rutten 1995, 58)

En natuurlijk kraaide Rutten victorie toen Kok de nieuwe ideologie begon te omarmen (in de volksmond: de ideologische veren begon af te schudden) met zijn deelname als minister van Financiën aan het kabinet Lubbers III:

“De bezwaren van destijds zijn niet in daden omgezet door de huidige minister van Financiën; integendeel. De elementen van de nieuwe macro-economische zakelijkheid, die ik in dit deel nogmaals toelicht, zijn kenmerkend, niet alleen voor het macro-economische beleid van de kabinetten Lubbers I en II maar ook voor dat van Lubbers III. Het goede werk van minister Kok aan het EMU-verdrag gaat dat zelfs vaster dan ooit verankeren.” (Rutten 1993, 87)

Maar goed, hier de tekst van Wim Kok: Wim Kok kritiek nieuwe zakelijkheid(1).