De onwaarschijnlijke eenvormigheid van het literaire denken in Nederland. Boekenbijlage van de NRC gisteren:
Bespreking Maartje Wortel – Er moet iets gebeuren
“We proberen zin te geven aan het leven, zegt ze hier, maar eigenlijk ís er helemaal geen zin. Dat kan een levensopvatting zijn, maar voor een schrijfster wordt het dan wel lastig. […] Zie bijvoorbeeld wat de schrijfster wil bereiken met haar werk: ‘Ik wil begrepen worden, maar als ik er langer over nadenk, weet ik niet zeker of dat echt is wat ik wil. Er gaat iets verloren wanneer je niet wordt begrepen, maar er gaat evengoed iets verloren wanneer je wél wordt begrepen. Soms weet ik niet wat ik wil. Ik hoor een stem in mijn hoofd die vraagt: wat wil je nu eigenlijk?’ Het antwoord op deze vraag laat zich wel raden: ‘ik zal eerlijk zijn. Ik weet het niet.'”
Bespreking Tonnus Oosterhoff – Op de rok van het universum
“Zoals Oosterhoff ergens schrijft: ‘De mensheid is niet in staat haar lot te bepalen, nog veel minder dan de individu waaruit ze bestaat, en dat is ook niet haar functie of taak. Hulpeloos overgeleverd aan driften, eigenschappen en kenmerken, dobberen wij mensen rond. De natuur wil in ons gebeurtenissen laten zien zoals de zon in de golfjes het water wil laten schitteren. Wij zijn slechts dragers voor verwikkelingen, water en wind om die oogverblindende schittering mogelijk te maken.'”
Bespreking Thornton Wilder – De Brug van San Luis Rey
“Broeder Juniper werkt zes jaar aan een dik boek, dat met zijn auteur op de brandstapel eindigt, omdat hij gevaarlijk dicht bij de conclusie komt dat we voor God ‘als vliegen zijn die door jongens worden doodgeslagen op een zomerdag’. Twee eeuwen later neemt een moderne schrijver zijn werk over […] Ook hij komt tot de – onuitgesproken – conclusie dat de mens toevallig leeft én toevallig sterft.”
Maar goed, ik ga maar weer wat Sartre lezen geloof ik, hier Wat is literatuur:
“Zij wedden nooit op een onzekere afloop en daar de geschiedenis al beslissingen voor hen heeft genomen, […] kunnen ze zich verlustigen in de golfbeweging der tijdperken en voor hen gebeurt alles alsof de hele literatuur niets anders was dan een lange nodeloze herhaling, alsof iedere nieuwe prozaschrijver een nieuwe manier van spreken had uitgevonden om niets te zeggen. Over grondvormen en de ‘menselijke natuur’ spreken, spreken om niets te zeggen? Alle opvattingen van onze critici hinken op deze twee gedachten.”