Professor Lijphart en de kentering in de Nederlandse politiek

Uit het archief, Lijphart voor dummies, geschreven voor De Gids, augustus 2011.

In het land waar de cultuur van het maaiveld heerst, waar de klassiekers en grote namen eerder op verguizing dan verering kunnen rekenen, is het niet eenvoudig de spelbepalers aan te wijzen in deze of gene discipline. Het is misschien typisch Nederlands dat een van de invloedrijkste figuren in de Nederlandse politieke wetenschappen, geen standaard onderdeel meer vormt van het curriculum van politicologie opleidingen (in ieder geval niet de mijne) en buiten de academische wereld al helemaal weinig bekendheid geniet. ‘Wie?’, is de veelgehoorde reactie als je met de naam Arend Lijphart op de proppen komt. Niettemin is Lijpharts werk van blijvende relevantie voor eenieder die de complexe Nederlandse politieke cultuur wil doorgronden. Het werpt ook een bijzonder licht op de gepolariseerde verhoudingen van vandaag de dag.

Zijn relatieve onbekendheid heeft misschien iets te maken met het feit dat Lijphart het meeste van zijn tijd in de Verenigde Staten heeft doorgebracht, waar hij nu nog immer verblijft als Professor Emeritus aan de Universiteit van San Diego, Californië. In 1963 promoveerde Lijphart op 27 jarige leeftijd bij het bolwerk van de Amerikaanse East Coast elite, Yale, met een proefschrift over de dekolonisering van Nieuw Guinea. Drie jaar later, in 1968, zou hij zijn klassieke studie publiceren over het Nederlandse politieke systeem, getiteld Verzuiling, Pacificatie en Kentering in de Nederlandse Politiek[i]. De studie beschrijft het ontstaan van de verzuiling in het begin van de twintigste eeuw, en de ondergang van dit systeem van machtsdeling in de jaren zestig, met de opkomst van Nieuw Links. Voor degenen die geheel onbekend zijn met de terminologie: de Nederlandse samenleving was lange tijd sterk gesegmenteerd, katholieken, protestanten, liberalen en socialisten hadden ieder eigen ‘zuilen’: eigen kranten, radio en later televisie, eigen politieke partijen, eigen vakbonden, een eigen sportschool en kleuterklas, een eigen bakker of melkboer. Kortom, het hele sociale en politieke leven was opgedeeld in deze levensbeschouwelijke sferen. De pacificatie, aldus Lijphart, was een soort pact dat in het begin van de 20e eeuw gesloten werd door de elites van de verschillende ‘zuilen’ om deze principiële verschillen zoveel mogelijk onder controle te houden, en zeer zakelijk het land te besturen, in onderling overleg. Lijphart identificeerde daartoe een zevental politieke spelregels:


1) Zakelijke politiek

Politiek is gericht op besturen, het is pragmatisch en resultaatgericht.

2) Pragmatische verdraagzaamheid

De meerderheid drukt niet zonder meer zijn mening door, maar komt tegemoet aan bezwaren van de minderheid. Bij niet onderhandelbare onenigheid is wegkijken en/of ‘agree to disagree’ de formule.

3) Topconferenties

De allerbelangrijkste vraagstukken worden in topconferenties achter gesloten deuren behandeld.

4) Evenredigheid

Bij de verdeling van middelen geldt de regel van evenredigheid: subsidies worden gelijkmatig over de facties verdeeld.

5) Depolitisering

Het depolitiseren en neutraliseren van ideologische tegenstellingen door het zich verschuilen achter complexe bestuurstaal, of door uitbesteding van besluitvorming aan experts, aan de rechterlijke macht (juridisering) of de markt (economisering) .

6) Geheimhouding

Tijdens het onderhandelings- en besluitvormingproces treedt men zo min mogelijk in de openbaarheid. Tweede Kamerleden, academici en journalisten stellen zich ‘verantwoordelijk’ op, houden gevoelige informatie achter en depolitiseren zelf ook.

7) De regering regeert

De regeerbaarheid van het land is het grootste goed. In ruil voor een dociele opstelling houdt de regering rekening met de oppositie, zie ‘evenredigheid’ en ‘verdraagzaamheid’.

Het bovenstaande is de klassieke consensuscultuur die vandaag de dag zo bekend is dat zij haast een cliché is geworden: het schipperen, de boel de boel houden, de dialoog, het zoeken naar draagvlak, de technocratische achterkamertjespolitiek, de ondoorgrondelijke bestuurderstaal, de immer constructieve houding van de oppositie, in het kort: de Haagse mores. Tegelijkertijd geven de spelregels, in al hun uitgesprokenheid een vrij ondemocratisch, elitair en weinig transparant beeld van de Nederlandse politiek. Het werd door Lijphart en velen met hem echter als een noodzakelijk en nastrevenswaardig model van machtsdeling gezien in een door en door verdeelde maatschappij.

In de jaren zestig kwam dit systeem echter steeds meer onder vuur te liggen. Een nieuwe generatie deed van zich spreken en rebelleerde tegen het paternalistische karakter van de verzuiling. Op de achtergrond speelde een zeer snel proces van ontkerkelijking, terwijl ook individualisering, modernisering en groeiende welvaart leidde tot het uiteenvallen van de oude structuren. De studie van Lijphart, die het ancien regime legitimeerde, functioneerde ironisch genoeg juist als een hulpmiddel voor diegenen die de oude structuren wilden bestrijden. Lijphart zijn heldere uiteenzetting van verzuiling en pacificatie gaf de democratische revolte van de jaren zestig en zeventig een helder omlijnd idee van de te bestrijden vijand, die in al haar alomtegenwoordigheid anders moeilijk te identificeren zou zijn geweest. De studie van Lijphart werd tegelijkertijd ook het brandpunt van een inhoudelijke en academische strijd, waarbij felle aanvallen werden gelanceerd door de nog jonge nieuwlinkse academici Meindert Fennema en Siep Stuurman. Zij beschuldigden Lijphart ervan een verkeerd beeld van de verzuiling te scheppen. De elites waren namelijk niet enkel een soort verlichte crisismanagers en conflictoplossers, die de verdeeldheid in de samenleving probeerden te overkomen. Nee, zij waren juist degenen die de verzuiling in stand hielden, via hun kranten, omroepen en zuilstructuren. De pacificatie was volgens Fennema en Stuurman een controlesysteem, een manier voor de verschillende elites om samen de bevolking eronder te houden. De critici hadden hier een sterk argument in handen. Het zou bij nader inzien realistischer zijn om de spelregels van Lijphart te begrijpen als een soort machtstechnieken die ertoe dienen om een bestaande bestuurlijke consensus in stand te houden en te bewaken. Het depolitiseren en accommoderen heeft zo als doel de politieke stabiliteit te vergroten.

Sindsdien is er nog veel over de verzuiling geschreven, waarbij verschillende historici en politicologen elkaar veelvuldig in de haren hebben gevlogen over de precieze duiding van de term. Dat is voer voor een meer specialistische uitwijding. Het gaat ons hier om de hedendaagse relevantie van de studie van Lijphart, die is terug te voeren op de kentering in de Nederlandse politiek, uit de titel van het boek. Zoals gezegd komt in de jaren zestig het beschreven consensusmodel in crisis, het begon plaats te maken voor een conflictmodel, met een hele andere set spelregels, beschreven door de politicoloog en naaste collega van Lijphart, Hans Daalder[ii]:

1) Ontmaskering van de ideologie van het establishment; de noodzaak van een kritische maatschappijvisie

2) Contestatie en conflictmodel

3) Zelfbeschikking aan de basis

4) Polarisatie als middel tot het vormen van een exclusieve meerderheid op basis van een eigen vast programma

5) Politisering

6) Openbaarheid

7) ‘Onmacht van het Parlement’

Dit is de tijd van de opkomst van Nieuw Links binnen de PvdA, de tijd van het pamflet Tien over Rood. Een tijd waarin sociale bewegingen de verstarde normen uit de verzuiling onder vuur nemen. Waarin de PvdA probeert het verzuilde bestel op te blazen, door te polariseren en zich af te zetten tegen de confessionele partijen, bijvoorbeeld door uit te sluiten nog langer met de KVP te regeren. Als onderdeel van deze polarisatiestrategie werden schaduwkabinetten gevormd en formuleerden de linkse partijen een gezamenlijke programma, het befaamde Keerpunt ’72, wat uiteindelijk tot het kabinet Den Uyl zou leidden.

Na deze periode van polarisering is er in het begin van de jaren tachtig weer sprake van een terugkeer naar depolitisering en zakelijkheid. Dit in de vorm van een nieuwe no-nonsense consensuspolitiek, met als fait majeur de Wassenaarakkoorden, die de kern vormen van wat later het poldermodel zou gaan heten. Reden voor Lijphart om in 1989 zijn eerdere analyses over het einde van de pacificatiepolitiek bij te stellen: de consensuele spelregels uit de verzuiling blijken volgens Lijphart een duurzaam en terugkerend onderdeel te zijn van de Nederlandse politieke cultuur.

Deze nuchtere no-nonsense periode eindigt op zijn beurt weer met de opkomst van en moord op Pim Fortuyn. Vanaf dat punt begint Nieuw Rechts aan de stoelpoten te zagen van de bestaande consensus en initieert zij een vergelijkbare vorm van polarisatie als in de jaren zestig, nu gericht op de ‘ontmaskering van de multiculturele ideologie van het linkse establishment’. Het voorlopige hoogtepunt daarvan is het hardrechtse Kabinet Rutte I, met de PVV van Geert Wilders als gedogende partij.

Dat de spelregels van de ‘oude politiek’ niet meer van kracht zijn kwam duidelijk naar voren in de verkiezingscampagne en de kabinetsformatie, die bijna letterlijk als ‘polarisatie als middel tot het vormen van een exclusieve meerderheid’ beschreven kan worden. Nieuw Rechts heeft met haar keuze voor het regeren over rechts, voor het ‘afbreken van de geluksmachine’, voor een beleid waarbij rechts ‘haar vingers kan aflikken’, openlijk een koers van polarisatie ingezet. Een ander blijk van de breuk met het consensusmodel is het gebrek aan ‘evenredigheid’ en ‘verdraagzaamheid’ in de manier waarop de bezuinigingen zijn doorgevoerd. Het gebrek aan verdraagzaamheid uit zich in de halsstarrige weigering om in dialoog te treden, of ook maar een duimbreedte af te wijken van de ingezette koers, in de bitse vijandigheid – jegens cultuurmakers bijvoorbeeld en alles wat hoegenaamd links is – die ostentatief tentoon wordt gesteld. Het gebrek aan evenredigheid uit zich in de manier waarop bijvoorbeeld op huurders drastisch gekort wordt, terwijl huiseigenaren bevoordeeld worden met een korting op de overdrachtsbelasting en instandhouding van de hypotheekrenteaftrek. Of de wijze waarop men op het milieu en het openbaar vervoer beknabbeld, terwijl in asfalt juist geïnvesteerd wordt. Het uit zich in de manier waarop het bedrijfsleven een korting op de winstbelasting wordt gegeven, terwijl tegelijkertijd gehandicapten worden gekort, met het beroep op budgettaire noodzaak. Nog los van de morele implicaties, zijn de bezuinigingen daarmee een duidelijke blijk van hernieuwde polarisatie.

We beleven dus een nieuwe kentering in de Nederlandse politiek. Het door Lijphart beschreven consensusmodel maakt plaats voor het conflictmodel, een verschuiving die natuurlijk niet absoluut en totaal is, maar relatief en onvolledig. De logica van conflict en consensus kunnen in verschillende hoedanigheid tegelijkertijd actief zijn: op sommige terreinen (integratie, bezuinigingen op cultuur en sociale voorzieningen) opereert de politiek via de regels van het conflictmodel, op andere terreinen (zoals de arbeidsverhoudingen) lijken regering en werkgevers nog het consensusmodel aan te willen houden.

Het probleem van de maatschappelijke en parlementaire oppositie wordt daarmee ook gelijk duidelijk: zij opereren veelal nog in termen van het oude consensusmodel. We zien vertegenwoordigers van de cultuurwereld die nog immer op beleefde wijze aandringen op een ‘redelijk’ bezuinigingsbeleid. We zien politici uit de oppositie die proberen Wilders en het huidige Kabinet zoveel mogelijk op een zakelijke toon te benaderen, we zien journalisten die proberen de relatie tussen de geweldsdaad van Breivik en het gedachtegoed van Wilders te depolitiseren en ontkennen. We zien feitelijk het ongemak van een politieke en intellectuele cultuur, niet gewend met conflict om te gaan.

De conclusie die er uit Lijpharts werk valt te destilleren, is dat de Nederlandse geschiedenis gelezen kan worden als een golfbeweging waarbij lange periodes van consensus en pacificatie van sociale tegenstellingen, worden afgewisseld met kortere periodes van conflict en polarisatie. In het laatste geval wordt het hele politieke systeem opgeschud en barst een strijd los over de vorming van een nieuwe consensus. Alles wijst erop dat we ons nu op een dergelijk punt bevinden. Wat er op het spel staat is dus niet simpelweg wie de volgende verkiezingen wint of hoe de pijn van een nieuwe ronde van bezuinigingen wordt verdeeld. Het gaat hier om een langdurige herschikking van het politieke landschap, een bredere transformatie van de politieke cultuur. Om het enigszins grof te schetsen: net als de opkomst van Nieuw Links in de jaren zestig een periode van vijfentwintig jaar progressieve hegemonie inluidde onder de noemer Nederland Gidsland[iii], is met de opkomst van Nieuw Rechts de inzet van de strijd een nieuwe rechtse consensus die de komende decennia normgevend zal zijn.

Noten

[i] Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (De Bussy: Amsterdam 1968)

[ii] Hans Daalder, ‘Het Nederlandse partijstelsel in het licht van algemene modellen’, in Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen: RU Groningen, 1988) 153-171.

[iii] Zie James Kennedy, De deugden van een Gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland (Bert Bakker: Amsterdam, 2005)