De conservatief als rebel

We zijn in Nederland gewend conservatisme te associëren met behoedzaamheid en behoudzucht. Vandaar ook dat het radicale conservatisme van de Edmund Burke Stichting gezien wordt als iets dat wezensvreemd is aan de conservatieve traditie, in plaats van een specifieke subcategorie van het conservatisme. Deze opvatting, zo beargumenteer ik in dit artikel, is gebaseerd op een selectieve en oppervlakkige interpretatie van het conservatisme. Er is een meer historiserende interpretatie van het conservatisme (Huntington 1957; Von der Dunk 1975, 1976; Kossmann 1980; Robin 2011) die stelt dat het conservatisme bij uitstek een filosofie van strijd is, die soms vrij radicale ingrepen noodzakelijk acht, om het ancien regime weer in ere te herstellen .

Het conservatisme is een relatief onbekende en onbegrepen kwantiteit in Nederland. Als Bart Jan Spruyt en Michiel Visser van de Edmund Burke Stichting – voor een kortstondige periode het intellectuele zenuwcentrum van het Nederlandse conservatisme – in 2003 Het Conservatief Manifest publiceren in Trouw is de verwarring dan ook groot. De militante toon van het manifest, de retoriek van strijd en vijandelijkheid, de utopische vergezichten; het heeft allemaal weinig te maken met de behoudzucht die we in Nederland gewend zijn onder conservatisme te verstaan.

De kern van het conservatisme, zo stellen hoogleraren als Frank Ankersmit, wijlen J.A.A. van Doorn, Willem Witteveen en Hans Achterhuis in hun reacties op het manifest, is een pleidooi voor geleidelijkheid en gematigdheid. Volgens Van Doorn staat het conservatisme bovenal voor een vorm van zelfrelativering. Een idee van rustig aan, dan breekt het lijntje niet. Achterhuis noemt Het Conservatief Manifest dan ook een “verkwanseling van het conservatisme”. De conservatieve revolutie die Spruyt en Visser voorstaan is volgens hem een contradictio in terminis. Hun ideeën zouden verdacht veel weg hebben van de “maakbaarheidsideologie” van de jaren zestig:

“[I]n het expliciete felle zich tegen elkaar afzetten blijken ze impliciet meer en meer van elkaar over te nemen. ‘Het conservatisme is de aartsvijand van het linkse progressieve denken … dat de jaren zestig ons heeft gebracht’, zo klinkt de grondtoon van het Manifest. Gebiologeerd door de jaren zestig als het absolute kwaad nemen Spruyt en Visser helaas juist de slechtste en gevaarlijkste kenmerken uit die tijd over.” (Achterhuis 2003)

Achterhuis concludeert op nogal belerende toon dat het manifest niet conservatief is, en raadt de auteurs aan hun conservatieve gedachtegoed verder uit te werken in plaats van utopische retoriek te verkopen. Frank Ankersmit stelt op al even paternalistische wijze dat de voorgestane politiek van de Edmund Burke Stichting strijdig is met de filosofie van hun inspirator. Spruyt en Visser zouden Burke gewoonweg verkeerd begrepen hebben. In de ogen van Ankersmit is Burke een empirist, wars van de metafysische speculaties waar revolutionairen zich aan overgeven. De Ierse denker is volgens Ankersmit geen tegenstander van verandering, de zorg was enkel dat dit een geleidelijk, en gecontroleerd proces zou zijn. Uit Burke zijn geschriften zou blijken dat het conservatisme zich evenzeer tegen de contrarevolutie als tegen de revolutie keert: “de reactionair is namelijk even revolutionair als de revolutionair zelf”(Ankersmit geciteerd in Valkenberg 2003). Willem Witteveen onderscheidt op zijn beurt een radicaal ‘Jacobijns’ maakbaarheidsconservatisme dat teruggaat op De Maistre en een traditioneel sceptisch conservatisme dat teruggaat op Burke. Beiden zouden “op voet van oorlog” met elkaar verkeren (Witteveen 2005).

We zien in bovenstaande kritieken drie met elkaar verbonden aangedragen redenen waarom we hier niet te doen hebben met conservatisme: 1) het kopiëren van links; 2) het zich baseren op metafysische principes in plaats van empirie; 3) het uitgaan van een idee van maakbaarheid. Ik zal in dit artikel kort aannemelijk proberen te maken dat deze elementen juist tot de kern van het conservatisme behoren en dat het onderscheid tussen het radicale en het traditionele conservatisme minder absoluut is dan we geneigd zijn te denken: het is eerder een kwestie van gradatie en situatie, dan van karakter.

Dubbele realiteitsconcept
Een veel voorkomende interpretatie van het conservatisme stelt dat deze stroming zou functioneren als een “rem op de geschiedenis” of in ieder geval als een vorm van georganiseerd scepticisme. Deze alledaagse visie wordt weersproken door een meer historiserende conservatisme-interpretatie, die voortborduurt op het werk van de Duitse socioloog Karl Mannheim. Deze onderzoeksstroming benadrukt dat het conservatisme allereerst een filosofie van strijd is, een reactie op emancipatiebewegingen van onderop, een verweer tegen het Verlichtingsdenken van de Franse revolutie. De drijfveer van het conservatisme is niet zozeer behoud, het is de verdediging van gezag en ongelijkheid, zowel in de publieke als in de private sfeer. Conservatieven zijn niet tegen verandering als zodanig: soms zijn juist radicale en veelomvattende interventies nodig om mensen weer hun plaats te wijzen.

Von der Dunk heeft het in deze context over het “dubbele realiteitsconcept” (Von der Dunk 1976, p83) van het conservatisme: wanneer de conservatieven met een beroep op Burke, zich voorstanders van vernieuwing noemen, dan gaat het om vernieuwing die de gezagsverhoudingen niet aantast. “Wanneer de conservatieven zich realisten en pragmatici noemen, die in tegenstelling tot de revolutionaire vernieuwers de werkelijkheid in al haar onvolkomenheid toch als goddelijke schepping zeggen te aanvaarden, dan hebben zij het eveneens over de pre- en antirevolutionaire werkelijkheid, die zij als de ware en natuurlijke beschouwen” (Von der Dunk 1976, p83). Het conservatieve denken herbergt dus twee vormen van behoud en twee vormen van vernieuwing, twee vormen van natuurlijkheid. De ene variant gaat uit van een terugkeer naar het geïdealiseerde verleden, en wordt ingezet als de revolutie eenmaal heeft plaatsgevonden, de ander gaat uit van (de voortzetting van) het heden, als de bestaande instituties tegen de revolutie beschermd moeten worden. “Zonder dit verborgen dubbele werkelijkheidsbeeld”, merkt Von der Dunk terecht op, zouden de conservatieven immers, volgens hun eigen beginsel alles wat de revolutie had gebracht, “als deel van de historie en de werkelijkheid hebben moeten aanvaarden” (Von der Dunk 1976, p83). Gezien vanuit dit perspectief staat Het Conservatief Manifest midden in de conservatieve traditie als het stelt “een volledige en radicale mentaliteitsverandering op alle niveaus”[1] na te streven, omdat deze verandering immers een terugkeer impliceert naar de “natuurlijke” orde:

“Het zou goed zijn als de eenzijdige opvoeding tot mondigheid en het opkomen voor jezelf, je ‘eigen mening’, gevoelens en sentimenten – de opvoeding die de erfenis vormt van de jaren zestig en zeventig – wordt gerepareerd. Allereerst moet de hiërarchie daar hersteld worden waar gelijkheidsdenken uit de aard der zaak geen pas geeft: tussen ouders en kinderen, schoolmeesters en leerlingen, hoogleraren en studenten. Maar dat kan alleen wanneer dat herstel onderdeel is van de herontdekking van een veel bredere traditie waarvan hiërarchie een bestanddeel vormt.”[2]

In zijn klassieke studie van het conservatisme onderscheidt Karl Mannheim traditionalisme van conservatisme. Traditionalisme is de inherent menselijke neiging om te willen behouden wat men in bezit heeft en waar men bekend mee is. Weerstand ten opzichte van verandering is het gevolg. Het is als de gehechtheid aan een oud, favoriet kledingstuk: deze is intuïtief en kent geen uitgewerkte logica. Het conservatisme echter, is een politisering van dat traditionalisme, als gevolg van een specifieke historische realiteit. Op het moment dat traditionele levenswijzen onder druk komen te staan, op het moment dat een radicale hervorming of revolutie op de agenda staat, op het moment dat de bezitsverhoudingen ter discussie worden gesteld, dan staan er groepen op die het traditionalisme uitwerken tot een doctrine, tot een politieke beweging.

Het conservatisme is daarmee een gesitueerde ideologie (Huntington 1957). Het kenmerkt zich door een negatieve inhoud, en is meer specifiek over wat het bestrijdt dan wat het voorstaat. De politiek filosofie van Burke, zo stelt E.H. Kossmann in Over Conservatisme (1981), is een zoektocht naar de vraag “in wat voor stijl en met wat voor argumenten zij (de Franse revolutie) het beste bestreden kon worden.” Het conservatisme is dan ook de filosofie van het gelegenheidsargument. Ten tijde van de Franse revolutie werd het abstracte denken van de Verlichting bestreden, en hulde het conservatisme zich in de mantel van het pragmatisme. In het huidige tijdperk hult het conservatisme zich in verlichtingskledij en bestrijden conservatieven juist het relativisme van progressieven. De conservatief, zo luidt de analyse, is een zeer soepel en dynamisch denker, hij improviseert op een thema. Het is aan de onderzoeker om doorheen de historische improvisaties, het telkens terugkerende thema bloot te leggen. Dit thema identificeert Kossmann als de verdediging van ongelijkheid:

“Niet op behoudzucht dient de nadruk te liggen maar op het feit dat de conservatief, met de uitdrukkelijke bedoeling om een pleidooi voor de ongelijkheid der mensen te houden, zocht naar wat ons van elkaar onderscheidt” (Kossman 1981, p16)

Hij wordt daarin bijgestaan door H.W. von der Dunk, die “het geloof in de fundamentele ongelijkheid van de mens” en een “hiërarchische opvatting van de samenleving” als de kern van het conservatisme ziet. (Von der Dunk 1976, p 136)

Wat de democratie betreft is het Burke dan ook niet te doen om de geleidelijkheid en controleerbaarheid van verandering. De conservatief is geen verdediger van de bestaande orde, noch verzet hij zich tegen verandering als zodanig. De conservatief verdedigt een bepaalde vorm van orde, een hiërarchisch idee van orde, want de conservatief ziet hiërarchie als orde. Zo is er voor Burke simpelweg geen sprake van beschaving, als de menigte niet onder de discipline valt van “the wiser, the more expert, the more opulent” (geciteerd in Robin 2011, p24). Burke is er ten stelligste van overtuigd dat sommigen voorbestemd zijn om te heersen en anderen om overheerst te worden.

“The occupation of an hair-dresser, or of a working tallowchandler, cannot be a matter of honour to any person—to say nothing of a number of other more servile employments. Such descriptions of men ought not to suffer oppression from the state; but the state suffers oppression, if such as they, either individually or collectively, are permitted to rule. In this you think you are combating prejudice, but you are at war with nature” (Burke 2004 [1790], p138)[3]

Democratie is volgens Burke tegennatuurlijk, dat heeft weinig van doen met gematigdheid. Het belangrijkste bezwaar van Burke tegen de Franse revolutie was dan ook niet de abrupte aard van de ontwikkelingen. Het ging hem om het streven naar gelijkheid dat de kern uitmaakte van het revolutionaire project:

“the real object of which [de Franse Revolutie] was to level all those institutions, and to break all those connections, natural and civil, that regulate and hold together the community by a chain of subordination: to raise soldiers against their officers, servants against their masters, tradesmen against their customers, artificers against their employers, tenants against their landlords, curates against their bishops, and children against their parents.” (Burke 2004 [1790], p11)

Belangrijk is dat de Burkeaanse overtuiging van een natuurlijke en noodzakelijke menselijke ongelijkheid – waar zijn schrijven de meest eloquent verwoorde verdediging van levert – geen enkele empirische grond kent. Deze is metafysisch van aard. Evengoed impliceert het eerder genoemde “dubbele realiteitsconcept”, een metafysisch idee van tijd, realiteit en natuurlijkheid. Kossmann beargumenteert dan ook dat we het conservatisme bovenal als een idealistische en metafysische maatschappijbeschouwing moeten zien:

“Dit conservatieve denken is niet realistisch in enige zin van het woord. Het is op tenminste twee manieren in hoge mate abstract. Het is abstract omdat het uitgaat van een analogie tussen natuur en maatschappij, een analogie die nooit en nergens kan worden gezien, maar uitsluitend kan worden gedacht; het is dubbel abstract omdat de visie op de natuur die door dit conservatisme naar het terrein van de menselijke gemeenschap wordt getransponeerd, voortkomt uit een idealistische, anti-empiristische filosofie.” (Kossmann 1981, p22)

Eenieder die het conservatisme wil begrijpen, adviseert Kossmann, moet de conservatieve zelfbeschouwing niet al te letterlijk nemen. De geestelijke drijfveer van het conservatisme is niet een doordacht traditionalisme, noch de “verkleefdheid aan het bestaande” dat de Van Dale onder het lemma van conservatisme vermeldt. Nee, het conservatisme, zo toont Corey Robin aan de hand van talloze voorbeelden, kenmerkt zich juist door een dynamische, vernieuwende opvatting van politiek.

De conservatieve mobilisatie richt zich allereerst op de kritiek van het bestaande regime, dat faalt in het handhaven van haar gezag, en gaat vervolgens over tot een poging tot herstel van de gezagsverhoudingen. Het streven naar herstel vindt plaats via een absorptie van de ideeën en tactieken van de stroming of revolutie die het conservatisme bestrijdt. Wat het conservatisme poogt gedaan te krijgen via een dergelijke herordening van het bestaande en absorptie van het nieuwe, is om het oude regime weer in een dynamische en populaire macht om te toveren (Robin 2011, p43). Het is het bekende motto uit de Tijgerkat van Lampedusi: “als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders worden.” Robin maakt meer dan aannemelijk dat Burke een dergelijke politiek voorstaat:

“To destroy that enemy,” schreef Burke over de Jacobijnen, “by some means or other, the force opposed to it should be made to bear some analogy and resemblance to the force and spirit which that system exerts.”[5] (geciteerd in Robin 2011, p49)

Burke stond dus een ‘Jacobijns’ conservatisme voor in Frankrijk. Het onderscheid dat Witteveen maakt tussen het radicale, Jacobijnse conservatisme van De Maistre en de sceptische gematigdheid van Burke houdt dan ook niet stand. Nee, het verschil schuilt er eerder in dat De Maistre zijn conservatieve politiek formuleert in een omgeving waar de revolutie al heeft plaatsgevonden en derhalve bestreden moet worden, en Burke dat doet in een land dat deze revolutie op succesvolle wijze van het lijf heeft weten te houden en derhalve geen radicaal restauratieprogramma op touw hoeft te zetten. We moeten het conservatisme altijd op deze situationele wijze benaderen als we niet in de val van het nominalisme verstrengeld willen raken.

Wat de conservatief uiteindelijk leert van de geschiedenis en van zijn tegenstanders, zo meldt Robin in zijn conclusie, is dat ongelijkheid en hiërarchie geen natuurlijke gegevens zijn, maar het concrete resultaat van menselijk handelen. Uit de confrontatie met de revolutie trekt de conservatief de enige mogelijke conclusie: de revolutionairen hebben het bij het rechte einde: ongelijkheid is het gevolg van menselijk handelen. En als ongelijkheid ongedaan gemaakt kan worden door menselijk handelen, dan kan het evengoed weer opnieuw ingevoerd worden door menselijk handelen (Robin 2011, p53). Vandaar dat het conservatisme bijna per definitie vergezelt gaat van een sterk maakbaarheidsdenken.

Op alle drie de eerder aangegeven terreinen, het stelen van links,  de metafysische aard van het conservatisme, en het idee van maakbaarheid, is het onderscheid tussen het radicale conservatisme en het traditionele conservatisme veel minder wezenlijk dan Ankersmit, Witteveen, Achterhuis en Van Doorn doen voorkomen.

 

Literatuur:

Achterhuis, H. (2003) ‘Verkwanseling van het conservatisme’. In: Trouw, 25 oktober 2003.

Burke, E. (2004 [1790] The works of Edmund Burke. Part Three. Kessinger Publishers, Whitefish.

Huntington, S. (1957) ‘Conservatism as an ideology.’ The American Political Science Review 51 (2): 454-473.

Kossmann, E.H. (1981). Over Conservatisme. Johan Huizinga-lezing, 1980. Amsterdam: Athenaeum.

Robin, C. (2011) The reactionary mind. Conservatism from Edmund Burke to Sarah Palin. Oxford: Oxford University Press.

Spruyt, B.J. (2003) In een moderne samenleving is niets zo noodzakelijk als conservatisme. Trouw, 29 november 2003.

Spruyt, B.J. en M. Visser (2003) Conservatief Manifest. Trouw, 18 maart 2003.

Spruyt, B.J. (2006) ‘De verdediging van het Westen. Leo Strauss, Amerikaans neoconservatisme en de kansen in Nederland.’ In: H. Pellikaan, S. van der Lubben (red.) Ruimte op rechts? Conservatieve onderstroom in de Lage Landen. Utrecht: Spectrum, 278-298.

Valkenberg. S. (2001) ‘Edmund Burke wilde niet terug naar vroeger. Reactionaire stichting kiest verkeerd idool’. In: Filosofie Magazine nr. 4, 2001.

Von der Dunk, H.W. (1976) Conservatisme. Unieboek, Bussum.

Von der Dunk, H.W. (1975) ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland.’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 90: 15-37. Den Haag: Martinus Nijhoff.

Witteveen, W. (2005) Wat links kan leren van conservatieve boegbeelden. In: NRC Handelsblad, 29 januari 2005


[1] Een vergelijkbaar ambitieniveau vinden we bij Fortuyn, die de Verweesde Samenleving inleidt met de volgende strijdkreet: “Naar het devies van Belle van Zuylen: alles of niets!” (Pim Fortuyn 2002/1995)

[2] In een repliek op de kritiek op het Conservatief Manifest zien we de conservatieve kritiek op sociale gelijkheid nog in andere vormen terugkomen: “Het principe van de sociale gelijkheid leidt tot zelfzucht en een verkeerd begrepen of ontspoord individualisme, en baant de weg naar het milde bureaucratische despotisme van de verzorgingsstaat. In een egalitaire samenleving is de middelmaat de norm, met het risico van voortdurende debilisering. Conformisme tiert er welig, en die verlammende eenvormigheid ontaardt gemakkelijk in een nieuwe tirannie: die van de toevallige meerderheid.” (Spruyt 2003)

[3] Voor wie dat nog niet duidelijk genoeg is, Burke verwijst naar Ecclesiasticus: “The wisdom of a learned man cometh by opportunity of leisure: he that hath little business shall become wise.” Waarop Burke vraagt: “How can he get wisdom that holdeth the plough, and that glorieth in the goad; that driveth oxen; and is occupied in their labours; and whose talk is of bullocks?” Burke (2004 [1790]), p138

[4] Als Spruyt refereert aan het beste uit deze tradities, komt hij met de volgende zes namen: “van Burke en Groen tot Bolkestein en Fortuyn en Cliteur tot Kinneging”. (Spruyt 2006, p295)