Fukuyama’s dubbele bodem

Lezing bij Perdu, 26 februari 2016.

Laat ik met een wat persoonlijke en hopelijk humoristische noot beginnen. Ik geloof dat ik mijn aanwezigheid hier te danken heb aan een online gesprek met een vriend van mij, de dichter en componist Samuel Vriezen. Helaas kon hij er niet bij zijn vanavond. Francis Fukuyama’s The End of History uit 1993, zo stelde Samuel, is het waard te herlezen om te zien hoe een van de meest invloedrijke ideeën van de laatste decennia gebaseerd was op – ik citeer – “volslagen primitief, oppervlakkig, waardeloos denken.” Samuel was oprecht boos na het lezen van het boek. Ik bracht daar tegenin dat conservatieve denkers vaak verkeerd worden gelezen. We zijn gewend werken te beoordelen aan de hand van consistentie en coherentie. In Fukuyama’s boek is dat ogenschijnlijk ver te zoeken.

Zo gebruikt hij in The End of History, naar het hem uitkomt, het ene moment een materialistisch verklaringsschema, waarin economische en technologische ontwikkelingen het raderwerk van de geschiedenis aandrijven en de wereld steeds meer een maken. In een volgend hoofdstuk schakelt hij met veel bombarie over op een idealistisch schema. Plots zijn de ideeën primair, die een hoofdstuk daarvoor nog enkel afgeleiden waren van economie en technologie. Het geheel is nogal idiosyncratisch en moeilijk om filosofisch helemaal serieus te nemen. Maar de kracht van conservatieve denkers, zo antwoordde ik Samuel, is eerder gelegen in de gelaagdheid van hun werk. De ware conservatief bouwt façades, waarachter dieperliggende intenties schuilgaan. Oké, Merijn – antwoordde Samuel nog steeds even verontwaardigd, “waarom denk je dat The End of History zo schaamteloos en doorzichtig stupide is?” Wat volgt is een poging om deze vraag niet zozeer te beantwoorden, dan wel te weerleggen.

De letterlijke lezing

Fukuyama’s oorspronkelijke essay – waar het boek dus later uit voort zou komen – verscheen in 1989 in het befaamde, neoconservatieve maandblad National Review, opgericht door de godfather van de Amerikaanse neoconservatieve beweging, Irving Kristol. De titel The End of History had toen nog een vraagteken erachter staan. Het was dus niet het triomfantalistische “The End of History!” maar eerder het wat zoekende “The End of History?” En deze oorspronkelijke, meer ambigue titel past beter bij de pessimistische toonzetting van het boek.

Wat Fukuyama bedoelde met het einde van de geschiedenis, was niet dat grote historische gebeurtenissen niet meer zouden plaatsvinden. Het was het einde van de geschiedenis met een hoofdletter G, geschiedenis begrepen als een doelgericht, coherent, evolutionair proces. Volgens het deterministische 19e-eeuwse denken van denkers als Marx en Hegel, was het verloop van de geschiedenis kenbaar en betekenisvol, ook al voltrok deze zich niet altijd in een rechte lijn, en was het nog maar de vraag of de mens er altijd beter van werd. De geschiedenis werd in de 19e eeuw gezien als een onvermijdelijke mars voorwaarts in de vaart der volkeren, van simpele tribale samenlevingen gebaseerd op slavernij en zelfvoorzienende landbouw, via de theocratie, monarchie, feodale aristocratie, tot aan de huidige moderne liberale democratie en het technologisch geavanceerde kapitalisme.

Fukuyama fundeerde zijn stelling bovenal op de idealistische filosofie van Hegel en diens belangrijkste 20e-eeuwse vertolker Alexandre Kojève. Volgens Hegels filosofie is de geschiedenis van de mens te zien als een serie opeenvolgende stages van bewustwording van de Idee, aan de hand van een dialectische strijd tussen meester en slaaf. Deze geschiedenis kende een absoluut eindpunt, een moment waarop een definitieve, rationele vorm van staat en samenleving ten tonele verschijnt. Volgens Fukuyama was de liberale democratie en het technologisch geavanceerde kapitalisme een dergelijk evolutionair eindstadium. Na de val van het communisme resteerden er geen maatschappelijke alternatieven meer, geen grote maatschappelijke tegenstellingen die onoverbrugbaar waren binnen het raamwerk van de liberale democratie. De wereld was uitgeëvolueerd.

Dit alles was overigens geen reden tot vreugde. Aan het einde van zijn essay meldde Fukuyama dat het einde van de geschiedenis een treurige tijd zal zijn. De strijd om erkenning, de bereidheid om het eigen leven in de waagschaal te stellen voor een abstract ideaal, het ideologische conflict dat moed, verbeelding en idealisme voortbracht, zou stilletjes aan worden vervangen door economische calculatie, door het oplossen van technische dilemma’s, het bestrijden van milieuproblemen, en het bevredigen van steeds geavanceerdere verlangens van consumenten. “Misschien dat het vooruitzicht van eeuwen van verveling aan het einde van de geschiedenis, ons ertoe zal dwingen om de geschiedenis opnieuw in beweging te zetten”, zo eindigt Fukuyama op weemoedige toon.

Het is natuurlijk mogelijk om Fukuyama’s werk op letterlijke wijze te lezen. Dan kan het inderdaad een teleurstellende ervaring zijn. Fukuyama doet op zijn slechtste momenten denken aan een Thierry Baudet en haalt nogal vreemde toeren uit met zijn Marx en Hegel. Om kort twee voorbeelden te noemen. Zo lezen we bijvoorbeeld dat de V.S. de klasseloze maatschappij is zoals die beoogd werd door Marx. (Let wel, dit is geschreven op een moment dat Reagan nog aan de macht is.) De bestaande ongelijkheid in de VS heeft dan ook niets te maken met de fundamenteel egalitaire sociale structuur van het land; deze is het gevolg van de aparte karakteristieken van haar inwoners, zoals de arme zwarte bevolking, die nog steeds de erfenis van slavernij en racisme met zich mee torst. Voor de gemiddelde lezer, zeker voor een socioloog, is dit toch wel een belediging van de intelligentie. Elders stelt hij dat volgens de Hegeliaanse logica politiek liberalisme onherroepelijk volgt op economisch liberalisme. We zien hier in feite een materialistisch verklaringsschema – economische basis vormt politieke bovenbouw – waar voor de sier het etiket Hegel op wordt geplakt. En misschien was een dergelijk enthousiasme over de democratiserende kracht van de vrije markt in 1989 nog begrijpelijk, vandaag de dag laat China zien dat die verbinding verre van noodzakelijk is.

Ik zou hier vanavond natuurlijk pompeus kunnen stellen dat de geschiedenis weer is aangevangen, na 9/11 of de financiële crisis van 2008. Er zijn immer weer significante sociale tegenstellingen. Maar dat zou te gemakkelijk zijn. Er zijn stadions te vullen met de mensen die een terugkeer van de geschiedenis hebben verkondigd. De vraag is bovendien wat we precies moeten denken van Fukuyama’s beroep op het 19e-eeuwse determinisme. Het toen populaire idee dat de geschiedenis verloopt volgens een bepaald plan, was feitelijk een seculiere voortzetting van het oude theologische denken, en wordt vandaag de dag door bijna niemand meer serieus genomen. Wat beoogde Fukuyama werkelijk met zijn flirt met Hegel?

Ik denk dat Fukuyama op een dieper niveau gelezen kan worden die op een andere manier relevant is voor onze tijd. Een dergelijke diepere lezing stelt dat Fukuyama geen aanhanger is van Hegel en Kojève, dat hij nooit heeft geloofd in het filosofisch idealisme, dat hij ook niet van mening is dat de geschiedenis een betekenis of een richting heeft en dat hij zeker geen onverdeelde fan is van de liberale democratie, maar juist een conservatieve criticus daarvan.

De neoconservatieve lezing

Fukuyama is in Nederland – soms krijg je het gevoel dat wij de wat goeiige en naïeve  hobbits van de wereldpolitiek zijn – vaak als liberaal gelezen. Maar Fukuyama was tot 2006 een van de intellectuele boegbeelden van het Amerikaanse neoconservatisme. Zijn rol is als die van Marx, en Bush was zijn Lenin stelde hij eens onbescheiden op de Nederlandse televisie. Met als belangrijk verschil natuurlijk dat Fukuyama zich aan de andere kant van de barricade bevond. The End of History reflecteert bovenal de overgangsfase van het Amerikaanse neoconservatisme in de periode rondom de val van de muur. De implosie van het communisme, de oude vijand waar het neoconservatisme vanaf haar vroege ontstaan in de jaren vijftig tegen ageerde, leidde in de jaren negentig tot een geestdriftige zoektocht naar een nieuw verhaal. Op welk narratief kon de unipolaire wereld, met Amerika als enige wereldmacht, gestoeld worden? Met welk verhaal konden Amerikaanse militaire interventies gelegitimeerd worden?

Fukuyama’s The End of History was een poging om een dergelijk verhaal te construeren, ook al zou hij snel overtroefd worden door een andere neoconservatieve bestseller: Samuel Huntington’s Clash of Civilizations. De jaren negentig is dan ook niet de periode van het einde van de ideologie, maar eerder een tijd van ideologische herbronning. In de V.S. leidde het tot de opkomst van wat Justin Vaïsse de derde generatie van het neoconservatisme heeft genoemd. In 1996 werd op beruchte wijze het Project for a New American Century (PNAC) gelanceerd, een neoconservatieve militaire denktank die opriep tot het wereldwijd militair afdwingen van een Pax Americana door het actief ondermijnen van ondemocratische regimes. Dezelfde neoconservatieven voerden eind jaren negentig fel campagne voor het binnenvallen van Irak. De ondertekenaars van het PNAC manifest, waaronder dus Fukuyama, zouden een belangrijke rol gaan spelen in het buitenlands beleid van de regering Bush. Wij leven nog steeds met de erfenis van wat in deze tijd is uitgedacht, door de machtigste intelligentsia ter wereld.

Bezien vanuit het gedachtegoed van het neoconservatisme, is The End of History een tekst met een diepere betekenislaag. Fukuyama is een zelfverklaarde aanhanger van de controversiële filosoof Leo Strauss, een van de belangrijkste filosofische inspiraties van het neoconservatisme. De filosofie van Strauss is met recht controversieel omdat deze ervan uitging dat enerzijds vijandschap en oorlog betekenis geven aan een anders zinloos bestaan en anderzijds dat het politieke machtsstreven omkleed moet worden met nobele leugens. Velen van de studenten en zelfverklaarde volgelingen van Strauss eindigden op belangrijke posities in de regering Bush, waaronder Paul Wolfowitz, de assistent van Dick Cheney; Abram Shulsky, verantwoordelijk voor de bewijsvoering voor massavernietigingswapens in Irak; en William Kristol, voorzitter van het Project for a New American Century. Fukuyama zelf is een student van Allan Bloom, die op zijn beurt weer de beroemdste student van Leo Strauss was. Met zijn bekende boek The Closing of the American Mind, populariseerde Bloom het gedachtegoed van Strauss. Allan Bloom wordt ook bedankt voor zijn hulp in het dankwoord van The End of History, en is tevens de redacteur van de Engelse vertaling van de Hegel-lezingen van Kojève, waar Fukuyama zich op baseert in The End of History. De relevantie hiervan is dat Allan Bloom in The Closing of the American Mind (uit 1987) een felle aanklacht levert op de liberale democratie. Het Amerikaanse liberalisme had geleid tot een leeg, nihilistisch, betekenisloos bestaan. Bloom stelde zijn studenten gelijk aan “naakte dieren”, zonder de omkleding van beschaving*, zonder iets om voor te leven of voor te sterven. Hij betreurde dat deze generatie, in tegenstelling tot hun ouders, geen geloof in God had om deze leegte te vullen, of een oorlog om hun leven betekenis te geven.

Een vergelijkbare conservatieve thematiek vinden we bij Fukuyama. In zijn boek haalt hij instemmend de Nietzscheaanse kritiek op de liberale democratie aan: het zou de habitat van de laatste mens zijn, een elite die niet meer gelooft in de eigen superioriteit. De liberale democratie produceerde “mannen zonder borstkas”, content met het bevredigen van alledaagse genoegens. Is het niet inherent menselijk, om op zoek te gaan naar strijd, gevaar, risico en uitdaging? Hebben mensen geen erkenning nodig van hun superioriteit over anderen? En is deze erkenning van de ongelijke waarde van mensen niet een grondvoorwaarde voor het voortbestaan van de liberale democratie? Kan de angst om te verworden tot een laatste mens leiden tot hernieuwde mannelijke assertiviteit? Een terugkeer naar de beestachtige eerste mens verwikkeld in een bloedige strijd om prestige, dit keer met moderne wapens?, zo stelt Fukuyama suggestief.

De referentie aan Nietzsche is veelzeggend. Leo Strauss, zelf een Duits-Joods emigré, construeerde zijn filosofie in reactie op de nihilistische implicaties van het denken van Nietzsche en Heidegger. Door bestaande zekerheden te ondermijnen, door het geloof in God en de zin van het bestaan te betwijfelen, legden deze denkers de basis voor het waardenrelativisme van de seculiere liberale samenleving. De ondergang van de Weimar republiek en de opkomst van het nazisme waren het gevolg. Als antwoord op deze morele crisis stelde Strauss voor om de macht weer aan te kleden en terug te grijpen op de wijsheden die vervat zouden zijn in de Griekse filosofie.

Een belangrijk punt is dat conservatieve denkers zelf niet in deze aankleding geloven. Strauss zou dat tot een centraal onderdeel maken van zijn filosofie. In 1952 publiceerde Strauss zijn boek Persecution and the Art of Writing, waarin hij een onderscheid maakte tussen exoterisch (publiek) en esoterisch (of geheim) schrijven. Hij stelde dat belangrijke filosofen in de geschiedenis vaak esoterisch hebben geschreven, met verschillende gelaagde betekenissen, vaak verhuld aan de hand van ironie en paradox, obscure referenties, of bewuste tegenstrijdigheid. Esoterisch schrijven dient verschillende doelen: het beschermt de filosoof tegen autoritaire regimes, en het beschermt de samenleving tegen de destructieve – want ontkledende – inzichten van de filosofie. Het zou de juiste lezer aantrekken en de verkeerde lezer afstoten, daarbij is het uitvogelen van de diepere betekenis op zichzelf een oefening van het filosofische kunnen. Het interessante aan dit verhaal is dat velen de volgelingen van Strauss ervan beschuldigen, zelf esoterisch te schrijven, en een diepere autoritaire, militaristische boodschap te verhullen achter liberaal-democratische retoriek.

De boodschap die Plato verborg in zijn Politeia, aldus Leo Strauss, is dat de filosofen achter de schermen moeten heersen, en zich voor moeten doen als profeten om het volk te laten geloven dat de wetten een goddelijke oorsprong hebben. Rationele overtuigingskracht is niet genoeg om gehoorzaamheid af te dwingen, om een stabiele orde te scheppen moet de macht aangekleed worden door gebruik te maken van irrationeel geloof in traditie, religie en de zogenaamde nobele leugens.

Strauss ontleende drie verschillende karakters uit zijn interpretatie van Plato, er zijn de wijzen, de voornamen en de vulgairen. De wijzen zijn liefhebbers van de harde, onvervalste waarheid. Zij kunnen in de afgrond staren zonder angst, zij herkennen God noch gebod. Zij kunnen door de omkleding heen kijken. De voornamen, daarentegen, geloven daadwerkelijk in God, eer en morele geboden. Zij zijn in staat tot grootse daden. Ze zijn enkel wat naïef en wereldvreemd en makkelijk om de tuin te leiden. De vulgairen, tot slot, houden van rijkdom en plezier. Ze zijn lui, zelfzuchtig en laks. De wijzen regeren via de manipulatie van de voornamen. Ze vertellen de voornamen dat ze eervol en goed zijn, en dat hun regime het beste is voor de wereld. Maar om te heersen, zo stellen de wijzen, is deceptie bedrog en fraude noodzakelijk. De vulgairen zijn enkel aan te sporen tot grootsheid als zij denken in hun bestaan bedreigd te worden. Een stabiele orde heeft daardoor behoeften aan existentiële vijanden die de bevolking kunnen verenigen in strijd, en het beste in de mens naar boven kunnen brengen. De implicaties voor beleid laten zich lezen.

De stelling van Strauss, die we ook terugvinden in Fukuyama’s einde van de geschiedenis, is dat de liberale samenleving enkel gered kan worden van intern verval en externe bedreiging, door een omkleding van premoderne conservatieve waarden, uitgedragen door een conservatieve elite. Fukuyama geeft aan de hand van Hegel weer betekenis aan de geschiedenis, ook al gelooft hij er zelf niet in: het is een nobele leugen, bedoeld om de voornamen bij de les te houden. De neoconservatieve houding ten opzichte van de liberale democratie is daarmee zeer paradoxaal. De beste illustratie van deze houding is Conservatism as an Ideology, een beroemd essay van de vooraanstaande neoconservatief Samuel Huntington, geschreven in 1957, dezelfde tijd dat Strauss opgang maakte. Op dat punt in de geschiedenis werd de New Deal als een duurzame progressieve norm gezien en kende het conservatisme een zeer marginaal bestaan. Huntington stelde dat de enige manier waarop de conservatieven weer een populaire meerderheid zouden kunnen verwerven niet schuilde in de steriliteit van een conservatieve verdediging van een segment van de Amerikaanse samenleving ten opzichte van een ander segment”. Nee, de enige dreiging groot en diep genoeg om een conservatieve wedergeboorte te bewerkstelligen, is een vijand van buitenaf die als een dreiging voor de Amerikaanse samenleving als zodanig opgevoerd kan worden:

“Conservatisme is enkel mogelijk in de Verenigde Staten van vandaag de dag als ere en basale bedreiging is van Amerikaanse instituties die hun verdedigers ertoe aanzet om conservatieve waarden te articuleren.”

Huntington identificeerde deze dreiging als de bedreiging die het bestaan van de Sovjet-Unie vertegenwoordigde. Het benoemen en aanzetten van deze dreiging zou het mogelijk maken voor de conservatieve beweging om zich als verdedigers en woordvoerders van de gehele Amerikaanse samenleving op te werpen. Daarvoor zou het echter wel noodzakelijk zijn om als conservatieven, liberale waarden op te nemen en te verdedigen:

“Als een eiland van overvloed en vrijheid in een behoeftige wereld heeft Amerika veel te verdedigen. Amerikaanse instituties echter, zijn liberaal, egalitair, en democratisch. Zij kunnen het beste verdedigd worden door degenen die geloven in liberalisme, egalitarisme en democratische regeringsvormen. Net als de aristocraten de conservatieven waren in het Pruisen van 1820, en de slaveneigenaren de conservatieven in het Amerikaanse zuiden in 1850, zo moeten de liberalen vandaag de dag de conservatieven zijn in Amerika. Deze verdediging vereist van liberalen dat zij hun liberale ideologie terzijde leggen en de waarden van het conservatisme accepteren zolang de dreiging voortduurt. Doorgaan met het uitdragen van de filosofie van het liberalisme geeft de vijand simpelweg een wapen waarmee hij de liberale samenleving kan aanvallen.”

Neoconservatisme, als we de logica van dit argument aanhouden, kan het beste worden beschreven als de conservatieve verdediging van liberale instituties. Fukuyama’s essay is te begrijpen als een hartenkreet van een conservatief, die tot zijn treurnis opmerkt dat de strijd tegen de existentiële bedreiging al gewonnen is, waardoor conservatieven geen legitimatie meer hebben om in liberale samenlevingen de macht te grijpen.

Het nederconservatisme

Een vergelijkbare conservatieve strategie is in Nederland uitgewerkt, bovenal door de conservatieve Edmund Burke stichting. De leden van deze stichting kennen hun Strauss. De gewezen VVD-ideoloog Paul Cliteur schreef zijn proefschrift over Leo Strauss en de toenmalige directeur en later Wilders–ideoloog Bart Jan Spruyt is een zelfverklaarde aanhanger van Strauss. Nederlandse conservatieven – ik noem ze graag nedercons – hebben zich opgeworpen als de militante verdedigers van progressieve verworvenheden en de ‘liberale westerse cultuur’ omdat zij het liberalisme niet in staat achten zichzelf te verdedigen. Bart-Jan Spruyt is zelf orthodox christelijk en geloof eigenlijk niet zo in die liberale waarden die hij op militante wijze is gaan verdedigen tegen de islamitische vijand. Paul Cliteur is een aanhanger van Burke en Hayek, beiden principiële tegenstanders van de mensenrechten, en ontpopte zich tot fervent verdediger van de mensenrechten ten opzichte van de Islam.

Natuurlijk speelden 9/11 en de daaropvolgende politieke moorden van Fortuyn en Van Gogh een grote rol in het introduceren van een gevoel van dreiging in de Nederlandse samenleving. Waarom het neoconservatisme zo aansloeg in Nederland is dat de Nedercons zich in een vergelijkbare positie bevonden als de Amerikaanse conservatieven in de jaren vijftig en zestig. Om het argument van Huntington te parafraseren: Nederlandse instituties zijn progressief, seculier en democratisch. Zij kunnen het beste verdedigd worden door degenen die geloven in progressieve waarden, secularisme en democratie. Zoals Paul Cliteur stelde, is in een ‘postrevolutionaire’ context zoals de Nederlandse, het neoconservatisme een geëigende keuze:

“Het Burkeaanse gedachtegoed is overtuigend wanneer het nog steeds mogelijk is om de op handen zijnde catastrofe te voorkomen. Het is een andere zaak als je schrijft en denkt in een postrevolutionaire fase, waarin de revolutie dingen heeft gebracht die niet als een verbetering gezien kunnen worden. Wij in Europa, net als in de VS, leven in een postrevolutionaire fase. Mei ‘68 zit in het zadel. Dat is de context waarin Amerikaanse neoconservatieven hebben moeten opereren, maar ook de Nederlandse Edmund Burke stichting.”

Vergelijkbare ideeën zijn te vinden bij Bart Jan Spruyt. Hij stelt dat liberalisme niet in staat is tot het construeren van een moraal raamwerk dat haar in staat stelt zichzelf te verdedigen. De premoderne contributie van het conservatisme is noodzakelijk om een zelfmoord van het liberalisme te voorkomen. Terwijl het liberalisme de wereld grootse verrichtingen heeft gebracht, alhoewel het een dominante politieke stroming is, en het onze samenleving een ondubbelzinnige consensus heeft gebracht, is een beroep op conservatieve waarden noodzakelijk om haar te verdedigen. Deze contradictoire politiek zien we telkens terugkeren. Een van de eerste opiniestukken die Nedercons als Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders samen schreven, was een oproep tot een liberale jihad: “Om een tolerant en liberaal Nederland te verdedigen, moeten fundamentele rechten en wetten terzijde gezet worden, om op effectieve wijze degenen te bestrijden die deze willen misbruiken en ondermijnen als de fundering van onze samenleving.” Een vergelijkbare interventie was uit de mond van Halbe Zijlstra te horen een week terug. We moeten de godsdienstvrijheid inperken om de godsdienstvrijheid te beschermen, we moeten de tolerantie inperken om de tolerantie te beschermen, we moeten onze waarden terzijde schuiven, om onze waarden te beschermen.

Net als bij Fukuyama, moeten we de tegenstrijdigheden van Zijlstra niet al te letterlijk lezen.

* Deze thematiek van naaktheid en omkleding is een traditioneel gegeven binnen het conservatisme, dat zichzelf traditioneel als noodzakelijke bedekking van de macht ziet. Een vergelijkbare kritiek op het liberale verlichtingsdenken van de Franse revolutie werd door Burke, de grondlegger van het conservatisme, verwoord. Let ook hier op het bewust illusoire karakter van deze omkleding (plezante illusies):

“Alle plezante illusies die de macht nobel en gehoorzaamheid liberaal maakten, die de verschillende levenslopen met elkaar in onderlinge harmonie brachten, en die via osmose in de politiek de sentimenten introduceerde die ook het private leven mooi en zacht maken, worden ontbonden door dit nieuwe imperium van licht en rede. Alle beschaafde draperingen van het leven worden bruut weggetrokken. Alle toegevoegde ideeën, geput uit de garderobe van een morele verbeelding, dat het hart tot zich neemt en het verstand als noodzakelijk ziet om de defecten van onze naakte, trillende natuur te bedekken, en haar in waardigheid te verheffen, worden kapot gemaakt als een ridicule, absurde, en verouderde mode.”